haat veel, zéér veel menschen! Zeer zeker zou mijn leven een chaos worden, want ik zou mij niet neerleggen bij de grillen van het fatum, noch bij de willekeur en laagheid der menschen, en nooit zou ik berusten in de toestanden; liever zou ik mij het hoofd te pletter stooten dan berusten. - En wanneer U dan niet gelooft in hoogere Leiding terzake dezen oorlog, hoe kunt ù dan ooit de pen nederleggen, en... zwijgen! Mij dunkt, dan moet Uw ziel overvloeien van afschuw en haat voor de menschheid. U bent sterk pro-Duitsch, ik ben stèrk anti-Duitsch, d.w.z. ik hoop en vertrouw dat de zegen ten slotte zal zijn aan de zijde der geallieerden, maar al de volkeren toch willen militairisme, willen oorlog; de menschheid in haar geheel moèt U dan wel verafschuwen. Is dat misschien zoo? òf geldt Uw afkeer alleen het Engelsche volk en het zonnige Frankrijk? Niet geloovende in hoogeren Wil in deze crisis, kùt U dan zwijgen over het ònrecht, de leugen, het geweld, het bedrog? Laten wij in het midden laten van wèlke zijde deze komen. Maar zij zijn er. Hoe rijmt U die dan met Uw geloof in God?
Hij, die de musschen telt, zal zich ook herinneren, enz. Ik kan mij zoo intens indenken dat dit zinnetje U aanstoot gaf. Ik ben het volkomen met U eens, het ziet er wel wat leuterkousachtig uit. O, die lieve kleine musschen, die er àltijd maar weer met de veertjes worden bijgesleept, als ‘des Vaders Liefde’ moet bewezen worden! Nu, een bewijs dat mij niet veel doèt, want zooveel, zooveel arme muschjes sterven des winters van koude en honger.
Maar tòch, U zegt Mrs. Evan Nepean heeft blijkbaar nooit wáárlijk liefgehad, omdat zij spreekt in verband met den oorlog over Gods wil en Gods troost.
Dit nu, Mevrouw, lijkt mij absoluut niet bewezen. Kunt U het zich niet indenken dat een man of een vrouw ‘goed en bloed’, zooals men 't noemt, over heeft voor een Ideaal, een Beginsel, eene overtuiging. Ik denk aan de heroïde figuur van een Luther: ‘Hier sta ik, ik kàn niet anders.’ Ten alle tijden zijn er geweest helden, hervormers, die alles veil hadden voor dat ééne: hun Beginsel En ik kan mij het zoo gemakkelijk indenken dat er vrouwen zijn die het liefste, het dierbaarste in haar leven, m.a.w. zich-zelve vrijwillig kunnen offeren waar het geldt een heilige Zaak. U, die de waarheid liefhebt, kunt U zich voorstellen dat het toch kàn bestaan dat men àlles, alles trotseert, alles waagt, àlles offert voor deze goddelijke Abstractie? Juist omdát U wéét wat liefde is in een vrouwenhart, hoe, veel meer dan bij den man, zij eene alles-overheerschende macht is, daarom moet U zich kunnen indenken dat die liefde even alles-overheerschend is, waar het geldt niet een man, of een kind, maar een Ideaal. O, met intense ontroering lees ik telkens weer dat lied van Heine: ‘Was schert mich Weib, was schert mich Kind, ich trage weit bess'res Verlangen, Lass sie betteln gehen wenn sie hungrig sind: mein Kaiser, mein Kaiser gefangen! Is ook zeker eene vrouw niet in staat tot zulk eene alles-omverwerpende liefde? Hoe diep heeft Ibsen in dat opzicht de vrouwennatuur doorvoeld. Is eene vrouw alleen maar vrouw quo haar geslacht? Als ik lees God schiep den mensch naar zijn beeld, man en ‘vrouw’ schiep hij ze, dan denk ik niet aan het geslachtsdier, maar, aan ‘das Ewig-Weibliche! En onder das Ewig-Weibliche versta ik de absolute overgave, overgave aan haar heiligste en hoogste liefde. De overgave der vrouw aan den man is mij het goddelijk zinnebeeld van de overgave der ziel aan het mystieke Ideaal. Zij wordt één en lost zich op in het Ideaal.
Lijkt het U onmogelijk dat eene vrouw dan troost zou vinden bij de gedachte dat het verlies (het lichamelijk verlies althans) van het liefste in haar leven eene gave, een offer is aan God? M.a.w. dat zij God liefheeft bòven haren man? God dan genomen als de samenvatting van Waarheid en Wijsheid en Schoonheid, God dan als het groote Mysterie, tot wier orakel niemand gewijd wordt? Of, zooals Emerson zegt: de onnoemelijke Gedachte, de onnoemelijke Kracht, de allesomvattende Ziel. Telkens weer: de naam die genoemd kan worden is niet de Naam!
Indien eene vrouw waarlijk liefheeft, dan adelt die liefde haar en zij wordt in zedelijken zin eene heldin. Dan is ook deze liefde haar eene liefde tot God. En in dit verband kan Mrs. Evan Nepean gelijk hebben als zij spreekt van goddelijke troost.
Deze oorlog, die slechts het uitvloeisel is van menschelijke willekeur, lijkt mij eene noodzakelijkheid. ‘Het is het gewelddadig omploegen van den grond, waarin het nieuwe zaad gestrooid zal worden om vrucht te dragen in een schitterende nieuwe beschaving, nadat de oude maatschappelijke vormen verbroken zullen zijn!’ Bij dit laatste, dat ik niet heb gezegd, maar H.J. van Ginkel in zijn boek ‘Oorlog oorzaken en gevolgen van de huidige crisis’ leg ik mij rustig neer! Niet omdat hij dit zoo zegt, maar omdat ik dit absoluut zoo gevoel. Mocht ik iets bijdragen bij het afbreken der oude en het opbouwen der nieuwe vormen.
Met beleefden dank voor de plaatsing,
Hoogachtend
Uwe dw.
Amsterdam, 17.11.1915. S.W. HARDENBERG.