Het ‘Godsbegrip’.
Op een andere plaats in dit Blad, vraagt eene inzendster, hoe ik mij het Godsbegrip voorstel.
Ik zou haar willen antwoorden: M.i. is het juist het domme, en onverstandige, en tegelijk ingebeelde van de meeste menschen, theologen vooraan, dat zij zich steeds een ‘begrip’ willen vormen van datgene wat niet te begrijpen is, - van het Onzienlijke.
Ik heb het altijd gezegd, en zij die in mij waarachtig belangstelden, van allerlei richtingen op godsdienstig gebied, zij-ook hebben dat steeds van mij getuigd: ik ben niet ‘ongeloovig’. Integendeel. En ik ben van lieverlede steeds meer ‘geloovig’ geworden, in dien zin, dat ik steeds meer ben gaan inzien, hoe daar een Iets regeert om ons, en in ons, dat niet is van deze aarde, dat wij voelen maar niet kunnen beredeneeren met ons klein menschenverstand, een Iets dat ons bewaart (als we willen luisteren ten minste) voor menigen val, en dat ons vasthoudt boven menigen afgrond, en menigmaal leidt langs zeer diepe tot zeer stille wateren, een Iets dat onzen levensweg leidt, waar wij, in onzen bekrompen menschenhoogmoed, meenen dien zelf te bestieren. -
Méér dan dat weinige echter, ik weet het niet. - Alle theorieën, alle ‘Godsbegrippen’, alle dogma's, alle systemen van nieuwe godsdiensten, van christian-scientisten, en theosofen, en spiritisten, en hoe alle ‘isten’, van oude en nieuwe richtingen, heeten mogen, zij schijnen mij gebouwd op menschelijke inbeelding, niet op weten. Het is zoo wáár, zoo raak-waar wat Goethe in Faust zegt over de wetenschap der theologie:
Denn, eben wo Begriffe fehlen
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein,
Mit Worten lässt sich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten,
An Worte lässt sich trefflich glauben,
Von einem Wort lässt sich kein Jota rauben.
Minder kernachtig misschien, maar voor de groote ‘men’, die aan ‘Godsbegrippen’ hecht, m.i. nog duidelijker, heeft de Genestet het uitgedrukt in een zijner leekedichtjes:
Toen ik met dien hooggeleerde
Op zijn kamer redeneerde,
In dien heilgen veiligen kring
Wijsheid van zijn lippen ving,
Toen hij, zwevend boven de aarde,
't Universum mij verklaarde
Op zijn onweerspreekbren toon, -
Och, wat klonk dat waar en schoon.
Even logisch als verheven,
Menschenvrijheid, Godsbestuur,
De orde en wijsheid der natuur,
Goed en kwaad, het doel van 't leven,
- Hij zette alles wonderbaar
Zoo iets had ik nooit vernomen;
'k Was ‘bevredigd’, en ik vond
Niets dan orde en licht in 't rond....
Maar, op straat teruggekomen,
Op de markt, daar ving mijn strijd
Alweer aan gelijk altijd;
'k Raakte fluks de kluts weer kwijt;
Plotseling - voor 't verward gerucht
Van de droeve kermisklucht;
Van een hoop verkleede Joden,
Die, de beenen in de lucht,
Onder duizend apensprongen,
Vast naar 't doel des levens dongen,
Van het bleek en scheel gezicht
Van een zieklijk jankend wicht,
Op een orgel vastgebonden,
Lijdend voor zijn moeders zonden,
- Reeds tot beedlen afgericht. -
God, wat last van zwarigheden,
Die opeens mijn ziel bestreden!
En ik dacht: wie 't kwalijk neem,
Wijsheid mag ten hemel streven,
't Schijnt me of 't raadselenvolle leven,
Droevig lacht met elk systeem.
Wat ik dan wèl ‘geloof’ -?
Ik geloof dat de deur, die naar de geheimzinnige Overzijde voert, slechts o zoo weinig openstaat naar den kant dezer nietige dwaze aarde, en dat wij domme ingebeelde aardwormen daarom slechts in schemerdonker kunnen onderscheiden ach zoo heel, heel weinig van 't geen daar Ginds is, - juist genoeg echter toch om te mogen aannemen dat er Iets is, Iets beters en Iets mooiers dan het heden hier beneden. Dat geloof ik in de eerste plaats op grond mijner eigen innerlijke ervaringen, in de tweede op grond van die van anderen, van ‘een wolk van getuigen’, alle eeuwen door, in allerlei zin genomen. En met dat weinige, dat héél weinige, daarmee stel ik mij tevreden, tot straks ik-ook zal overgaan naar Ginds. -