‘Und die Weiber? Ja, fast hielt' ich sie für besser als uns.’
In dat ‘bijna’ lag een niet geringe zeggingskracht. Maar indien Busch deel had uitgemaakt van de vroegere Europeesche samenleving in Indië, hij zou gezegd hebben dat hij ze in 't geheel niet beter achtte ‘als uns’. Want zoo de mannen onder de Oost-indische Compagnie den welverdienden naam hadden, dat ze drank- en zelfzuchtig waren, omkoopbaar, onzedelijk en schraapgierig, de vrouwen vormden van dit koloniale menschdom geenszins de betere helft. Niet eens de schoonere.
Zij waren niets minder dan onopgevoed, oneerbaar, heerschzuchtig, verkwistend, jaloersch, beuzelachtig en bijgeloovig. Zij waren woekeraarsters en dobbelaarsters uit winstbejag, en kwaadspreeksters uit verveling. In de lijnen eener zoo onvoordeelige karakterteekening komen te veel schrijvers met elkander overeen, dan dat men die voorstelling zou mogen wraken. De scheepschirurgijn Nicolaas de Graaff b.v., die in zijn Oostindise Spiegel zulk een bedroevend beeld van de Indische samenleving zijner dagen liet weerkaatsen, bleef nog beneden Tavernier, wiens hevige aanvechtingen slechts ten deele door Van Kampen en Van Quellenburgh weerlegd konden worden. François Leguat schreef in zijn Nieuwe Reystogt, dat de vrouwen te Batavia ‘luxe lanterfanten’ waren en tevens ‘meesteragtiger dan in eenige plaats van de Wereld,’ en de oude Duitsche reisbeschrijvers, Von Wurmb, Von Barchewitz, Heydt, Hesse, enz. streken eenparig een veroordeelend vonnis. Zij allen kwamen tot dezelfde uitspraak: ‘'t Is gruis van den drommel; het bakt niet!’
De nestor der Indische kroniekschrijvers, ds. François Valentijn, erkende voor 't minst de verkwisting en de prachtlievendheid der Indische dames, die, gelijk hij schreef, ‘als Princessen leven en 't grootste deel van haar huishouden op goede slaven konnen laten staan.’ Hunne ‘meesteragtigheid’, door zooveel schrijvers opgemerkt, stond zeker in verband tot de beperktheid van het getal in de 17de eeuw. De weinige totoks (volbloedeuropeeschen) konden zich gemakkelijk iets laten voorstaan, dewijl ze op de hoofdplaatsen ook gemakkelijk waren te tellen, en in het binnenland was eene zoodanige haast een merle blanc. Van de eerste zesendertig vrouwen, op de vloot van den Gouverneur-generaal Pieter Both uit Nederland overgebracht, waren er gedurende de lange zeereis nog een paar overleden, en wat de persoonlijkheid dezer dames betrof mocht men wel denken aan het Fransche gezegde: ‘La canaille de l'Europe fait le beau monde des Indes.’ Sedert liet de Gouverneur-generaal Coen de befaamde ‘Compagniesdochters’ uitkomen, die verlokt waren door de soldy welke zij uit de kas der Compagnie ontvingen, door een bruiloftsgift van 50 rijksdaalders, door het distinctief van een hoed met pluimen, en bovenal door het vooruitzicht op een voordeelig huwelijk. Hetgeen den meesten dan ook niet ontging. In het vaderland bleef dit niet onbekend; tal van vrouwelijke adspiranten voor de Oost klopten weldra aan de poort van het Oost-indische Huis te Amsterdam, telkens wanneer er eene vloot naar Indië zou stevenen. De premiën begonnen op 's Compagnies geldmiddelen te drukken; binnen vijftien maanden tijds had men reeds een bedrag van 2767 rijksdaalders uitbetaald aan ‘dochters der E. Maatschappij’ en aan personen die gehuwd naar Indië waren gegaan. Voortaan, meenden bewindhebbers, kon men dien import van Europeesche vrouwen wel overlaten aan het particulier
initiatief, en later zag men zich zelfs genoodzaakt om hun aantal aan boord der schepen te beperken tot een half dozijn. Wanneer er dan niettemin bij aankomst te Batavia zeven ontscheept werden, dan was dit verschil te zoeken in de z.g. ‘verstekelingen’; vrouwen, die door het scheepsvolk bij 't vertrek aan boord gesmokkeld werden, soms in manskleeren, en die eerst in volle zee uit hun schuilplaats te voorschijn kwamen, In de Graaff's Oostindise Spiegel leest men hierover:
‘De berugte levenswyse der vrouwen in Oostindiën en derselver schielyke rykdom heeft in Europa veel gerugt gemaakt en doet veel vrouwen alle middelen in het werk stellen om dat wydberoemde Batavia t' aanschouwen, dog alle die wel willen konnen daartoe niet geraken, want by aldien d' Heren Bewinthebberen aan een yder, die wilde, vryheid verleenden, ik twyfel niet of 't getal der vrouwen soud' groter op de schepen zyn dan die der mannen.’
Voor zulke ‘verstekelingen’ bestond nog de risico dat ze ook in manskleeren herkend werden en dan aan de ‘halfwegstatie’, de Kaap de Goede Hoop, naar 't vaderland teruggezonden met een schip dat op de thuisreis was. Doch wanneer ze veilig aan wal raakten in het land waar de peper wast, zoo