De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWanhoop.‘Sai, kindje, neem eens aan?’ Sai-ngen, 't vierjarig Chineesch meisje, omvat met haar mollige handjes een bloeienden tak vol warm-rose bloesem. De armpjes uitgestrekt, bang de bloemen te kneuzen, staat ze onder den weeldrig-bloeienden appelboom. De stralende zwarte oogjes volgen iedere beweging van haar moeder, die op een ladder staande met beleid den eenen tak na den anderen afsnijdt. Het kleine meisje, bestraald door het gouden zonlicht, rondom haar de zoet-geurende bloemen, lijkt zelve bijna een bloem. Zij draagt | |
[pagina 318]
| |
een krans van roode bloemen in het dikke git-zwarte haar. 't Fijn figuurtje in de zachtrose gebloemde sekia sah,Ga naar voetnoot1) het broekje met de lange pijpen van dezelfde kleur, de bont omrande tjak-kiakGa naar voetnoot2) onder de voetjes, een sprookje van kleuren en zonneschijn. De jonge Chineesche, Sai-ngen's moeder, zelve nog heel jonge vrouw, heeft een ernstig mélancholische trek op haar nog kinderlijk ovaal gelaat. Met gratie schikt ze de bloemen in groote manden. Druk babbelend, met hoog stemmetje, loopt Sai-ngen om haar moeder heen. Afgetrokken antwoordt zij op de vragen van het kind, niet als gewoonlijk al spelender wijs de kleine bezighoudend, met haar vreemde en koddige vertelsels over bloemen en dieren. Lin Sai overpeinst, wat zij eigenlijk reeds lang weet, maar heimlijk diep in haar moederziel als een benauwende gedachte verborgen houdt. Och, zij weet het reeds lang, en toch bij oogenblikken bekruipt de hevige angst haar als een monster, haar omknellend tot stikkens toe. De gedachte is als een angst-aanjagende greep, en doet haar rillen als een weerloos lam, dat, door een tijger gegrepen, voelt hoe het roofdier het leven uit haar lichaam rukt. Ja, de dood, die is ontferming, die is Djilay'sGa naar voetnoot3) afgezant, einde van alle lijden. Och neen, bang voor den dood is zij niet. Haar leven was schoon, zij wenschte niets schooners, zelfs het Djam loh oengGa naar voetnoot4) kon haar geen grooter geluk schenken. Maar die eene gedachte foltert haar dag en nacht. Trouw zorgt zij voor het kleine huis, ijverig vervult zij haar dagelijksche plichten. Sai-ngen's klein figuurtje, de lange zwarte vlecht op haar ruggetje, helpt op haar manier bij alles, gevolgd door Kiat den hond, die haar overal naloopt.
Toen gebeurde het, dat de rijke Italiaan, eigenaar van de groote zijdenfabriek, het kleine meisje zag, en, Sai-ngen's vader roepend, zeide: ‘Lie Loeng Pin, het kind is schoon, het bevalt me’; en hij zei het tweemaal, en met nadruk. Op den avond van dienzelfden dag zegt Sai-ngen's vader: ‘Lin Sai, het kind is schoon, de rijke man heeft er mij veel geld voor geboden, veel geld Lin Sai. Wat hebt ge aan een meisje, niets dan oneer, de rijke mannen bekijken het kind als koopwaar, en - waarom zou ik niet toestemmen. Daar heb je Sioe pok toeng, Lim vong gie en Tjioe tek nam, allemaal doen ze het, waarom zou ik het niet doen, Lin Sai?’ Lin Sai siddert. ‘O, Lie Loeng Pin’! steunt ze. ‘Sai-ngen, het licht van mijn oogen, de vreugd van mijn ziel. Zij is lieftallig en schoon, zeker zal zij welgevallig zijn in de oogen van een goed man, en de rijke echtgenoot zal je geld in overvloed schenken.’ ‘Neen Lin Sai, de rijke man zeide: “gij moet het mij geven, het kind bevalt me”. Gij moet het mij geven’, herhaalt Lin Sai met toonlooze stem, en Lie Loeng Pin ziet niet de woeste smart in de dof-verstarrende oogen, en de trillende lippen der bleeke vrouw. ‘Het moet “Lin Sai”. Het moet’, stamelt ze, en een siddering schokt door haar jong slank lichaam. ‘Gij zult andere kinderen baren Lin Sai, zonen, even schoon als het meisje, schoon en sterk als jonge tijgers. Wat is een meisje, oneer, koopwaar.’ Nog eenmaal zegt ze in uiterste krachtsinspanning: ‘Och, Lie Loeng Pin, laat mij het kind, zij heeft de ziel van een heilige, en zal je voorspoed brengen.’ ‘Meisjes bezitten geen ziel, Lin Sai, wanneer ge een zoon zult hebben, zult ge evenals de andere vrouwen Sai-ngen spoedig vergeten zijn. ‘Sai-ngen spoedig vergeten zijn,’ fluistert zij met heesche stem. Door deze woorden misleidt zij haar man, en meent hij ook dat zij reeds half verzoend is, door de groote koopsom die het kind zal opbrengen.
Lin Sai ligt geknield bij haar slapend dochtertje. De groote droeve oogen omvatten het lieflijk beeld, alsof haar moeder-ziel het kind omsloten houdt, en haar geest met die van haar kind de stoffelijke wereld gaat ontvlieden. Op Sai-ngen's ivoor-blank gezichtje, omkranst door het git-zwarte haar, ligt zoo een bekoorlijke onschuld. Nu en dan bewegen de kleine vingertjes met de fijn-rose nageltjes. En Lin Sai herinnert zich, hoe Sai-ngen, heel klein nog, in verrukking haar handjes in de hoogte stak, lachend om haar eigen bewege- | |
[pagina 319]
| |
lijke vingertjes. In bewondering staart ze naar de mooie welgemaakte handjes. Uur na uur ligt ze daar geknield, indrinkend de liefde van haar kind, onzegbaar leed op haar van smart vertrokken gelaat. Onschuldig kindje slaapt zacht, wellicht droomt ze van bloemen en bont gewiekte vogeltjes. Lin Sai weet van moeders, die zooals Lie Loeng Pin zegt, ‘spoedig vergeten zijn’, maar Lie Loeng weet niet, dat zij zelden of nooit lachen. Ook weet Lin Sai, hoe voor eenige maanden een jonge Chineesche moeder zich met haar vierjarig dochtertje in den rivier verdronken heeft. Als zoovele kwellingen bestormen de angstige gedachten haar gefolterd moeder-hart. Weer is er een uur voorbijgegaan, en nog steeds ligt zij daar geknield, het moede hoofd gebogen. Haar blik valt op de houten tjeh kiaks, kleine fijne dingskens, rose en goud omrand, hoe kort geleden nog heeft zij ze haar geschonken, en hoe blij was ze geweest, haar vroolijk kindje. Het hoofd steunend in de handen, haar blik als naar binnen gewend, trekt het verleden aan haar geestesoog voorbij. Zij ziet haar man komen, zooals zij hem voor het eerst zag; zijn vriendelijk gezicht, de kleine zachte mond, zijn schrandere ernstige oogen, het dikke zwarte haar kort geknipt in een recht opstaande kuif, zijn slank lenig lichaam en vroolijke stem. Zij bemint hem; met heel haar aanhankelijke vrouwe-ziel hangt zij aan hem, en ook hij bemint haar. Altijd is er de zachte buiging in zijn stem, wanneer hij tot haar spreekt, en de liefdeblik in zijn oogen als hij haar aanziet. Zij staat op, doet enkele wankele schreden naar het bed van haar man, knielt neer en werpt zich aan zijn borst. Verschrikt opent hij de oogen, en slaat de armen om haar heen. ‘Wat is er Lin Sai, wat deert je?’ ‘Och, Lie Loeng, dat gij deze smart over mij brengt, neen, gij bemint mij niet meer. Gij waart altijd goed voor me, en nu rukt ge zelf de liefde voor u uit mijn arm droevig hart. Hoe menigmaal hebt ge het kind niet op uw schouder gedragen, hoe menigmaal hebt ge haar niet in de stralende oogjes geblikt, ja aan uw borst gedrukt, alsof ge haar wildet beschermen. O Lie, - ik die al uw gebaren bespied - omdat ik u liefheb...’ Zij zucht, en vervolgt: ‘och, mijn Lie Loeng, nu gaat ge het kind, dat ge zelf mij geschonken hebt, nu gaat ge het verkoopen. Neen, mijn Lie Loeng, gij bemint mij niet meer.’ ‘Ik je niet meer beminnen, dat is onwaar, Lin Sai, ik draag uw beeld altijd in mijn hart.’ ‘Is het waar, Lie Loeng?’ ‘Ja, het is waar, Allah weet dat het waar is.’ ‘Maar gij ontneemt me het schoonste geschenk, dat ge me zelf geschonken hebt, gij gaat mijn Sai-ngen wegbrengen.’ ‘Gij behoudt mij toch, Lin Sai, is mijn liefde U niet genoeg?’ ‘O, mijn Lie Loeng, laat mij het kind, laat haar mij - omdat ik U liefheb.’ ‘Wij zijn niet rijk, Lin Sai, en de rijke man heeft veel macht, het moet.’ ‘Het moet’, spreekt zij hem na met toonlooze stem, en als in een trance loopt zij naar Sai-ngen's bedje. Onrustig beweegt zich het aanvallig slapende meisje, opent de oogjes, en slaat de armpjes om haar moeders hals, zich aan haar vastklemmend. Voelt zij onbewust iets van haar moeders smart? Lin Sai neemt haar schat in haar armen, en, het gezichtje met kussen bedekkend, zegt ze fluisterend: ‘Sai-ngen, kind van mijn ziel, luister goed, en onthoud wat moeder je zeggen zal, vergeet het niet.’ Zij vlijt haar hoofdje tegen moeders borst, en luistert met groote ernstige oogen naar moeders vreemd-heesche stem. ‘Wanneer gij met uw vader meegaan zult om bloemen te verkoopen, dan moet ge niet huilen, en als er tranen komen in je zwarte oogjes, denk dan aan moeders woorden:’ ‘Luister goed, lieve kleine Sai, moeder komt.’ ‘Vergeet het niet, mijn kind, moeder komt.’ ‘Zeg het dan, mijn hoaGa naar voetnoot1), zeg het dan moeder komt, opdat ge het niet vergeten zult. Maar je moogt het niet tegen vader zeggen, en ook niet tegen de andere menschen.’ ‘Mijn djiatGa naar voetnoot2), mijn hoahieGa naar voetnoot3), mijn kiaGa naar voetnoot4), moeder komt.’
De woning van den bloemen- en groentenverkooper Lie Loeng Pin is den ganschen dag gesloten. Op het erf loopt jankend Sai-ngen's kleine hond, dat bij oogenblikken in een klagend gehuil overgaat, totdat een | |
[pagina 320]
| |
nijdige buur hem raakt met een steen, en hij inééngedoken, trillend van angst, zich tegen de gesloten deur aandrukt. 't Is twee dagen geleden, dat de kleine Sai-ngen door haar vader meegenomen werd naar de stad, en hij des avonds zonder haar terugkeerde. Lin Sai bewoog zich als een levend-doode door het huis, des nachts lag zij bewegingloos, de oogen wijd open. Eenmaal nog ging zij onder den bloeienden appelboom, die de nacht na Sai-ngen's vertrek verwelkt en treurig zijn gansche kostbare bloemenschat liet vallen. 's Morgens had Lie Loeng Pin den verwelkten boom aangestaard, zijn heftige toorn uitstootend in korte rauwe woorden. In één nacht al zijn bloemen vernield door de sprinkhanen. Met trage gang, het moede hoofd gebogen, zocht Lin Sai in 't bosch naar enkele bloemen, ze haastig wegstoppend tusschen de plooien van haar kleed. Den avond te voren brandden de kaarsen op het huis-altaar, een stille hulde aan de afgestorvenen. Dit gebeurde wel dagelijks, maar deze keer was er een bijna bovenaardsche wijding op haar zacht bleek gelaat toen zij de kaarsen aanstak.
Sai-ngen ziet haar komen, zij drukt een handje tegen haar klein kloppend hart, werpt een angstige blik op de vrouw naast haar, en snelt in haar moeders armen. ‘Laat haar, zij zal haar over een uur terug brengen’, zegt een vrouw met ernstig somber gelaat, die bij de deur staat, en hoofdschuddend moeder en kind nastaart. Lie Loeng Pin is uitgegaan, en Lin Sai weet dat hij niet dan laat zal thuiskomen. Haar kind dragend in de slendang slaat zij den weg naar huis in, vaster drukt zij het schreiende meisje tegen zich aan, de zachte lieve woordjes blijven haar in de keel steken, zij weet geen woorden. De kleine Sai heeft geen oog voor de groote bont-gekleurde poppenkast, een schittering van rood en goud, en de mooi aangekleede poppen. Aangetrokken door de vreemd-mélancholische, eenigszins bizarre muziek, placht zij er anders gaarne naar te kijken. Met vreemd-starrenblik staart Lin Sai voor zich uit, een gedachte beheerscht haar geheel, rusten, rusten met haar kind. Thuis komend sust zij haar dochtertje, zooals zij het haar als hulploos kindje gedaan heeft. Zij ziet de donkere kringen onder de lieve oogjes van het aanhoudend schreien. De fijne vingertjes verbrand, groote witte blaren van het heete water, waaruit zij, en zooveel andere kleine slavinnetjes, de cocons der zijden-rupsen moeten halen.Ga naar voetnoot1) ‘Ween niet, mijn kleine Sai, mijn kia, ween niet meer, gij blijft bij moeder, en nooit zullen de menschen je meer van mij wegnemen. Wij gaan rusten onder de bloeiende gambotia, en de bloemen zullen op de aarde vallen, en de lieflijke geur zal ons omringen. En de machtige wind zal komen, en zuchten zullen de oude boomen, maar ons zal het niet deren.’ De engelen omsluieren de gouden zon, en weenen; geruischloos vallen haar tranen op de droef-verduisterde aarde en de bloem-omkleede kist, die men Lie Loeng's huis uitdraagt. Lin Sai, met haar dochtertje in de armen gekneld, brengt men naar het stille kerkhof. ‘Moeder komt,’ zij hield woord, zou een moeder haar kind vergeten. Als een zuchten ruischt de wind door de hooge stemmige tjemaras. 't Is als het zuchten van God om wreedheid der menschelijke ziel, waarin hij toch het goddelijke heeft gelegd. Lie Loeng wilde niet getroost worden, slechts enkele uren geleden straalde nog het licht in de zachte oogen van vrouw en kind - en nu - had hij de helft van zijn leven willen geven, wanneer hij vermocht de raderen van den tijd terug te wentelen - maar onverbiddelijk wentelen ze voort, nimmer stilstaand, nimmer terugwentelend, onverbiddelijk voort. -
Wel is Lie Loeng Pin later door andere vrouwen bemind geworden, maar nimmer doorleefde hij de liefde die Lin Sai hem schonk. Haar liefde was zelfopoffering, haar liefde was volmaakt geluk. De liefde-vrouw, even zeldzaam als de kostbare edelsteen, rustte onder de bloeiende gambotia. Nooit klonk meer Lie Loeng's vroolijke lach des avonds voor de helverlichte huizen. Stil ging hij door de vroolijke straten, eenzaam tusschen de menschen, het onstilbaar verlangen schrijnend diep in zijn borst. MADELEINE HEIDESTEIJN. |
|