Liefhebben en haten
of
Leugen en Waarheid.
In the Queen, het bekende Engelsche Society-paper, dat thans natuurlijk óók sinds lang staat in het teeken van den oorlog, schrijft eene vaste medewerkster, Mrs. Evan Nepean, die het vroeger steeds had over modes en aanverwante dingen, thans allerlei van oorlogzuchtige phrasen overvloeiende opwekkingen aan de Engelsche vrouwen. Gewoonlijk sla ik al dergelijke praat met walging over, maar toevallig trof mij in het 9 Oct. nommer een stukje waarin ik lees:
‘Hij, die de musschen telt, zal zich ook herinneren, zal beloonen, zal niets vergeten, en in het bijzonder zal Hij niet vergeten de zelfopoffering van de Engelsche vrouwen.’
Men moet natuurlijk behooren tot het huichelachtigste èn pedantste volk ter wereld, de Engelsche natie, om zich te durven inbeelden dat God voor de zelfopoffering der Engelsche vrouwen méér zal voelen dan voor die der Duitsche of Fransche of van welke andere nationaliteit ook. Om überhaupt niet te spreken van het walgelijke van dit God erbij sleepen, waar het geldt de ongodsdienstigste en onchristelijkste zaak ter wereld: elkaar doodslaan, Wat mij echter nog bovendien bijzonder trof in dat phrasen-artikel, dat is de reden wáárom Mrs. Evan Nepean meedeelt het te hebben geschreven, namelijk als antwoord en troost voor eene correspondente, die blijkbaar een man of zoon heeft verloren door den menschonteerenden gruwel, en die haar dientengevolge vroeg of zij zich wel ooit het vreeselijke van zulk een verlies heeft ingedacht?
Mrs. Evan Nepean beantwoordt die vraag met bovenstaande leugenphrase. En ik, die mij thans meer dan ooit kan indenken wat het zou zijn het liefste wat men op aarde bezit te moeten verliezen door de schuld van menschen, door den oorlog, ik zou haar willen toeroepen: Indien ziekte, of dat Noodlot, dat elken dag van ons leven om ons waart, en ons bedreigt, mij het liefste afneemt, ik hóóp dat het Geloof, dat ik thans bezit, mij dan zou beletten in opstand te komen. Ik hóóp het, méér wil ik niet zeggen, omdat het mij zóó vreeselijk toeschijnt zulk een mogelijkheid, dat ik haar mij niet durf voorstellen. Maar ik weet toch dat ik althans zou trachten te berusten, te gelooven, óók dan, als nu, in Gods leiding en Gods wil.
Maar nooit of te nimmer zou ik God en Zijn Leiding aannemen waar het geldt een zoo menschelijke willekeur als deze oorlog! En nooit of te nimmer zou ik daarom iets anders kunnen doen dan haten, uit het diepste mijner ziel haten, diegenen die de oorzaak zouden zijn geweest van mijn verlies, de diplomaten en regeerders, onverschillig van welk land, van mijn ‘vaderland’ incluis.