levenswijze van hen, die: ‘het bindstuck en de keurpenningh van Minerva ontvangen hebben, en die nochtans den Arend en de baniere van Venus en Bacchus naervolgen, die als duystere lichtvlieders, den dagh niet ghebruycken, als voor een toeval en bijhangsel van den nacht, die onder ons verkeeren, maer leven naer de zonne van de tegenvoeters, diens morgenstond begint, als ons de voornacht tot ruste noodet.’ Sommige typen onderscheidt hij, o.a. ‘Duysterlingen die naar de drinkhuysen henen schoyen en de herbergen haer leerplaatsen en academie maken.’ De theologen en de studenten, die van een studiebeurs leven, (‘de Beurzelinghen’) noemt hij ‘even (= juist) de roervincken van zulke schroevery en straetschendinghe’; ‘Hondstudenten, quade teerrenten’; ‘Juristen’ noemt hij: ‘quae Christenen’.
Justus van Effen velt in den Hollandschen Spectator een juist oordeel over het studentenleven. Vooral in het eerste studiejaar dreigen vele gevaren - hij schetst deze in 't eerste deel op de hem eigen duidelijke wijze - en in zijn kwaliteit als gewezen gouverneur van adellijke jongelieden, vindt hij slechts éen redmiddel voor den jeugdigen student: een degelijk ervaren leidsman.
In den Nederlandschen Spectator (1749-1760) vindt men: ‘De studenten ontmoeten een menigte van makkers van dezelfde gesteldheid en neiging, die dagelijks malkander van hun zwak, als was het een hoofddeugd, onderhoudende, allengskens de ernstige vermaningen van ouders en vrienden vergeten, of met geweld uit het welbewuste hart drijvende, overslaan tot het gedrag, 't welk aan die plaats bevoorrecht en als eigen schijnt, om dus eens uitgehold hebbende, naderhand zich te gedragen, gelijk ook hun vaderen gedaan hebben. Hier worden de lichtharten dadelijk lichtmissen, men is straffeloos, men maakt zich geducht, men wordt met den vinger nagewezen, als een kat van de baan en een hoofd onder de helden. Door ommegang worden de onbezonnenen meegesleept, en schromende tot zichzelven te koomen, slaan die zoowel als de rest door.’
Ook vindt men in dit tijdschrift ongeloofelijke staaltjes van den alvermogenden invloed van geld, in 't bijzonder om Mr. voor zijn naam te krijgen; vechtpartijen met de ‘stokkedragers’ (agenten van politie) geven aanleiding, de academie te betitelen als een ‘uitstekende kweekplaats voor aanstaande krijgsluiden.’
In de Philanthrope (1752-1762) staat een brief, die behelst den ontwikkelingsgang van een Groen tot Onvertsaagd Man. Uit Luyt:
‘Ik bleef bijna een geheel jaar in den staat van Groen: maar eindelijk zulk een hoon moede wordende, deed ik mijn best om de manier en de houding van die studenten aan te nemen, die zoowel als ik nieuwelingen waren, doch een beter onthaal ontvingen.’
Hij verbeterde zijn kleeding en uitspraak.
‘Dit alles deed mij zooveel dienst, dat ik met den naam van een Goedeziel in zulke gezelschappen ontvangen wierd, waar ik om mijne boersheid voorheen niet verschijnen mogt.’
Hij leerde vloeken: ‘Dikwijls oefende ik mij in de eenzaamheid, maar het duurde nog langen tijd, eer ik mijzelf, 't zij in gezelschap, 't zij alleen, door de kunst van zweeren kon voldoen. Mijne pogingen echter waren niet geheel tevergeefs; de dames begonnen meer opmerking op mij te hebben, en ik verkreeg den naam van een Borst van Goede Hope.’
Na den dood zijner moeder kreeg hij een aanzienlijk vermogen in handen: ‘Mijne kennissen vermeerderden nu bij den dag, een ieder wagtte mij op, vleide en streelde mij; bij allerhande vermaaken en pretjes werd ik genoodigd, soupeerde alle avond in deeze of geene Herberg, en ik had een huurkoets in vasten dienst; aller oogen waren nu op mij geslagen, elkeen noemde mij den Galanten Heer.’
Hij kreeg meer en meer smaak in drinken. ‘Dagelijks wierd ik agteloozer in mijn kleeding, en ruwer van zeden, ik verklaarde mij een vijand van melkbaarden en hokkelingen en dat er geen grooter vermaak was, dan met een vriend onder een fles zitten; deze manier van leven gaf mij den naam van Braaf Heer.
Dit moedigde mij aan om nog grooter bekwaamheden machtig te worden. Ik leerde de kunst om na te bootsen en de bekende houding van iemand aan te nemen, grappen te maken, en dat alles zoo volmaakt, dat mijne makkers zoo lang mijn lof uitschreeuwden, tot zij heesch en stom wierden. Nu was ik tot een andere trap van benaming gekomen; van allen die mij kenden wierd ik vereerd met den eernaam van Grappigen Dief.
Wanneer eindelijk deze voorraad van vermakelijkheden uitgeput was, en ik mijne potsen, mijne klugtjes en deuntjes zoo dikwijls herhaald had, dat ze smakeloos wierden