De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen stem uit de woestijn.‘Our life is but a fading dawn’
‘Its glorious noon, how quickly past’
‘Lead us, O Christ, when all is gone’
‘Safe home at last.’
The Rosary.
In de verte zien we eerst vaag, maar hoelang zoo meer duidelijk omlijnd de kust van Engeland. Daar naderen eenige torpedojagers, en wel in de richting van ons schip. Plots liggen we stil. ‘Nu gaat er iets gebeuren’, zegt mijn buurvrouw, en wij buigen ons zoo ver mogelijk over de verschansing, om de vlugge bewegingen van den kleinen torpedojager gade te slaan. | |
[pagina 279]
| |
Scheepje schommelt, schommelt. Zoowaar, het is een heele kunst ons schip te naderen. Een der mannen doet alsof hij over wil springen, op den touwladder die langs ons schip hangt. Hoe zal dat gaan, och, hij komt er nooit op zonder een onderdompeling in zee, zeggen we. Nu gaat het ernst worden, hij zal de sprong wagen. Hè, een gilletje van een der dames, hij grijpt zich vast aan de touwladder, verdwijnt in een stortzee, die hem een frisch bad bezorgt. Als een kat klautert ie naar boven. ‘Kranig kereltje’, hoor ik achter me zeggen. ‘'t Is ook wat’, zegt minachtend een ander. Ondertusschen zijn we allen in afwachting hoe het onderhoud af zal loopen. Of we onze passen zullen moeten laten zien? ‘Och hemel, die Duitsche naam van mij’, zegt een jonge Hollandsche, en trekt nerveus haar wit wollen manteltje recht. ‘Wij zullen waarschijnlijk vannacht aan de Theemsmond moet blijven liggen,’ zegt een der heeren. Nu, niets liever dan dat, in ieder mensch leeft de zucht naar het avontuurlijke. Overnachten aan de Theemsmond, peins ik, misschien een Zeppelin zien, een bommenwerper, een bom valt, raakt ons schip, een knal - einde de dood.
Somwijlen zijn er tijden in ons leven dat wij om zoo te zeggen vertrouwd raken met den dood. Wij wenken hem, en spreken met hem als met een vriend. Er is een goddelijke schoonheid in deze natuur. Een diep blauwe zee onder wijden hemel, en statig voortbewegen van witte wolken, die je doen denken aan engelen, gehuld in losse gewaden, hangend in zware plooien. Dan, opeens, vervagen de fijne lijnen, en pakken de wolken zich samen tot hooge bergen, bleek rose kleurt de toppen - warmer wordt de zacht-rose gloed; uitstralend in fijne roode streepen - de gouden zon daalt - haar stralen glanzen lichtend over het water - even talmt ze nog - dan zinkt ze in zee. In wijde kring liggen meerdere groote schepen, allen zooals wij, wachtend op bevel van hooger hand. Eigenaardig, deze gedweeë gelatenheid van groot levend schip. Is er niet iets zeer menschelijks in 't zwaar ademen en zuchten dezer machine, het hart van 't schip. Wanneer het statig voortbeweegt over wijde zee, schoon groot schip, en wij, geboeid door machtige impressie, het nastaren - talmend - niet wetend tijd nog uur.
Helaas, wij mogen doorvaren, geen contrabande aan boord. Onze passen worden niet opgevraagd. Hollandsch meisje, met Duitsch klinkende naam, slaakt een zucht van verlichting. 't Wordt avond, vriendelijk wenken ons de lichten der Engelsche kust. Plots valt de bleeke lichtbundel van een zoeklicht over het water, nu staat ons schip in straal van helder licht. En telkens weer komt het nader, en verdwijnt weer, borend het licht in zwarte nacht - bespiedend geheimzinnige zee, altijd ruischend haar lied van weemoed. Een tweede zoeklicht overstraalt heel ons schip. Zachtjes stooten we elkander aan. Kijk daar eens, die zwarte ‘torpedojager’; in sluier van duisternis gehuld, bijna onbewegelijk liggend, zou het een vijandelijk schip zijn, en wachten als een moordenaar in den nacht, wachtend om zijn slachtoffer te besluipen. Zacht gefluitGa naar voetnoot*) breekt de nachtelijke stilte, komend van zwarten torpedojager. Ons schip antwoordt tweemaal een zelfde fluitje. Zou dit het afgesproken signaal zijn, en het in 't donker gehulde scheepje dus een Engelsche torpedojager. Het is een sprookje deze nacht op zee, met het gaan en komen der groote zoeklichten, de schoonheid dezer natuur belichtend.
Den eersten morgen aan boord moesten wij allen aantreden met onze zwemgordels aan, en werd ons duidelijk gemaakt welke sloep. Nu, voordat wij het Suez-kanaal invaren, moeten we voor de tweede maal onze zwemgordels aandoen. Ook de brug is gebaricadeerd met zandzakken. Toch merkt men niets van angst of vrees, de stemming aan boord is opgewekt. Oorlogsberichten bereiken ons niet, en grijpt het oorlogs-wee niet dagelijks met grove vuist in de fijnste vezelen van je humanistische ziel.
Zacht zingen de krekels aan de oevers der woestijn, in maanlicht-stralen van tropische nacht. Langzaam varen we door het Suezkanaal. Het groote zoeklicht voor op het schip werpt een bundel van licht over het gladde water en de oevers.
Bijna geluidloos glijden we daarheen. | |
[pagina 280]
| |
‘Which steamer?’ klinkt plots een stem uit de donkere stilte der woestijn. ‘Dutch mail!’ antwoordt een stem van ons schip. Daar liggen ze, de Engelsche soldaten, in hun tenten aan den oever van 't kanaal. Flauw branden hier en daar lichtjes. Kleur van woestijnzand en tenten vloeien samen. ‘Good Night!’ roept weer een stem van den oever. ‘Good luck!’ klinkt het terug. Een ster verschiet, hoeveel wenschen zullen trillen in de harten van deze jongens, wenschen van gepijnigd verlangen naar dierbaar home. ‘'t Is a long way to Tipperary, 't is a long way to go!’ zingen onze soldaten voor op het schip, gevolgd door Hollandsche liedjes. ‘Toe Kees, speul 't Engelsche volkslied nog is, dan krijg ie Zaterdag een duppie voor een potje bier?’ vraagt een van de kameraden, en Kees speelt met gevoel op zijn harmonica, het lied van de kameraden daar vlakbij in de woestijn en wij zingen mee.
Het is laat in den nacht, met open oogen lig ik in mijn couchette, door de openstaande patrijspoort voel ik den heeten woestijn-wind langs mijn gezicht. Hoor, daar is weer de mysterieuze stem van den oever. ‘Good Night!’ Diepe weemoed grijpt in mijn ziel, en - ik bid - voor de jonge menschen die daar weer liggen in verschroeiende hitte. Iederen dag leven beschouwen als een gift, koesterend nieuwe hoop, een heimelijk niet durven uitspreken verlangen - een weerzien - van oude moeder, vrouw en kind. En steeds zingen de krekels hun monotoon gezang. - Na geruimen tijd roept weer de stem uit den nacht: ‘Good Night!’ En zacht fluister ik ‘Good luck, safe home at last.’ En nog steeds lig ik met open oogen, en in gedachten zie ik ze daar staan de jonge mannen. Een knal - een kogel fluit - en nog een - o zoovelen - en ik zie de zwarte schaduw van den dood zich buigen over een jong nog blozend gelaat. En in de verte zie ik wanhoop - smart - vertwijfeling. - It was her darling boy. Th. VAN DER Meij-Unger, aan boord van ‘de Kon. der Nederlanden.’ April 1915. |
|