fausse-couche had gehad, de dokter was binnen, zij leed ontzettend en dat gillen en kermen, hij kon 't niet aanhooren.
Ik deed stil mijn goed af en wachtte tot de dokter uit de kamer kwam, ondertusschen ging ik naar de keuken om over 't eten te spreken, bouillon te laten maken, enz., enz.
In dien tusschentijd kwam de dokter, die me vertelde, dat zij hooge koorts had en vooral kalmte om haar heen moest hebben. Er moest bij haar gewaakt worden en straks zou hij terug komen.
Ik trad de ziekekamer binnen; flauw keek Marie me aan.
- Zoo, ben je daar? Wat ben ik daar blij om, zei ze, ik heb zoo naar je verlangd, Iris. Jij bent de eenige, die ons niet afgevallen is.
- Nu niet daarover spreken, Marie, je kalm houden, hoor! de dokter heeft me dat op 't hart gedrukt. -
Zij zag er vreeselijk uit, haar gelaat nog verwrongen van al de pijnen, die ze had uitgestaan.
Zij sloot haar oogen moê en ik dekte haar nog toe en de ijscompressen op haar hoofd verfrischte ik van tijd tot tijd; hetgeen haar veel goed deed.
De koorts liep af gelukkig, maar ze mocht ook niet dikwijls meer komen, want dan kwam de dood, zei de dokter.
Ik zond Frans bij haar en stuurde een boodschap naar mijn huis, dat ik vannacht niet thuis kwam. Den volgenden ochtend moest ik wel naar kantoor, maar 's nachts zou ik dan bij Marie blijven.
Om twee uur dien nacht was zij klaar wakker en vertelde me hoe alles gegaan was.
- Vindt je 't toch niet vreeselijk, dat dit kindje nu óók dood moest, Iris? Zou dit nu 't werk zijn van de Voorzienigheid? Ik heb er nooit in geloofd, maar zou dit de wraak zijn? Toen ik dacht, dat ik sterven zou, Iris, toen werd ik toch zoo bang, zóó bang, want ik heb nu toch wel berouw, ik geloof nu wel, dat ik verkeerd deed, ik heb zoo'n berouw en kan niets meer goed maken - - zou God mij willen vergeven?
Toen begon ik te bidden, Iris, ik, die nooit bad, ik werd zoo angstig!
- Wind je zoo niet op, Marie, en probeer wat te slapen.
Ik gaf haar wat bouillon en later wat melk en suste haar in slaap.
Zoo gingen er tien dagen voorbij, ik overdag naar kantoor en 's nachts bij Marie en toen - toen kwam tòch de dood. Ik zal 't nooit vergeten, zoolang ik leef, het is een verschrikkelijk sterfbed geweest!
Het was 's nachts drie uur; Marie had 41 graden koorts, was verbazend opgewonden en dan weer zoo slap, dat ze niets zeggen kon. Ik legde ijscompressen op haar hoofd, elk oogenblik verwisselde ik ze en zij was me zoo dankbaar; ze drukte elk oogenblik mijn handen ten teeken van dank.
- Iris, - - ik kan je nooit vergelden wat je voor me doet. - - - Zeg, Iris, ik ben zoo vreeselijk bang, ik ben zoo angstig - - zou God me niet zwaar laten boeten, voor wat ik misdreven heb?’
Tranen rolden haar over de wangen.
- - Ik zie telkens mijn zuster vóór me en die kindertjes kijken me zoo aan - - dan zie ik allemaal zwarte gezichten, brrr! Iris, help me!’ schreeuwde ze.
Ik liet het gas hooger branden en zei, dat ze zich alles verbeeldde, er waren geen zwarte gezichten.
- Iris, je moet me één ding beloven, ik voel, dat ik ga sterven, beloof me, zeg aan mijn zuster, dat ik zoo'n vreeselijk berouw heb, over alles, wat ik tegenover haar heb misdaan, het is wel laat - - maar ik voel, dat ik iets slechts gedaan heb. - - - -
O, O, Iris, daar zijn ze weêr, die zwarte gedaanten, o, hier vlak vóór mijn bed - - ze komen me halen - - ze komen me halen - en dàn - dan moet ik mijn zonden bekennen. - - O, mijn arm hoofd!! - -
Dan viel ze als 't ware weer achterover in de kussens; weêr verkoelde ik haar hoofd, maar de ijscompressen schenen niets uit te werken. Een poos bleef Marie roerloos liggen, ik dacht, dat het einde daar was, maar neen, zij bewoog zich weêr. - - - - -
- Iris, mijn schoonzusters, ach ik heb ze ook zooveel akeligs aangedaan, terwijl ze altijd zoo lief voor me waren en Willem! tegenover hem heb ik 't zwaarst gezondigd - hij is niet meer, maar de straf blijft niet uit. Dìt is zeker mijn stràf, dat ik nù sterven moet - - - roep Frans. - -
Ik riep hem. Nauwelijks was hij in de kamer of daar riep Marie: ‘Frans, och Frans, bescherm me toch, jaag ze weg, die zwarte gedaanten,’ en zij klemde zich aan hem vast.
- Frans, ik ga sterven, ik voel 't, dit is nu mijn straf, dat ik nu van je weg ga nù, dat wij zoo gelukkig zijn. Wat moet er van jou worden, beste man! Wij hebben slecht gedaan! Iris - - - ik - dank - je wel. O, God - - - wees - - me - genadig! - - -
Dit was het einde - de dood van een gefolterde menschenziel, berouw hebbende over alles, wat geweest was. Wij zaten beiden bij het bed en zeiden geen woord.
Hevige droefheid maakte zich van Frans meester, hij weende bitter en ik liet mijn tranen den vrijen loop.
- ‘Wat blijft mij nu nog over?’ zeide hij.
‘Ik weet 't niet,’ zei ik zacht.