Voor de vrouw van den gouverneur-generaal Carel Reyniersz, Françoise de Witt, was het feit Batavia tot woonplaats te hebben minder drukkend dan voor een paar Haagsche juffers gelijk de gezusters Boudaen. Want zijzelve kwam uit eene koloniale omgeving; zij was geboren te Mazulipatnam op de kust van Koromandel, waar haar vader gouverneur was. Zelfs mocht die verandering eene verbetering heeten; Batavia was altijd het hoofdkwartier van Nederland's ‘mogentheyt’ in Azië, en Koromandel telde onder de ‘buitencomptoiren’. Zij was zijn tweede vrouw; zijn eerste heette Judith Bara. Na 't overlijden van haren bejaarden echtgenoot hertrouwde zij met den secretaris van den Raad van Indië, Adriaan Willeborts, wien zij een voorkind uit den eersten echt mee ten huwelijk bracht, waarvan de naam, Reynier Carelsz., bijna als de letterkeer klonk van den naam des vaders, Carel Reyniersz. Trouwens, doop- en familienamen waren destijds een vruchtbaar onderwerp om er variaties op aan te brengen. Hoezeer de vaderlandsche hebbelijkheid om bij alle gelegenheden steeds op namen te zinspelen ook in de kolonie was doorgedrongen; hoezeer de namen-rijmelarij den gebeneficeerde nog tot in zijn graf vervolgde, blijkt mede uit het grafschrift van Françoise's zuster, Margaretha de Witt. Toen deze als de echtgenoote van Cornelis Quaelberg kwam te overlijden, spitste de gelegenheidsdichter er zijn vernuft op beider naam in sylben te breken, en die brokstukken te verwerken in de regels:
De Witte peerl verliet haar Berg, en dook hier onder.
Dees Quael die trof Cornelis ziel gelijk een donder.
Dominee Valentijn zelf, de verzenflikker van zooveel ‘eerdichten’ op gouverneurs-generaal, had den maker van dit ‘brave grafschrift’ niet kunnen overtreffen - in smakeloosheid.
Dat praal bij de begrafenis eener generaalse weinig onderdeed voor de staatsie bij de uitvaart eens landvoogds, leert het Daghregister van het Kasteel Batavia. Het geeft een vrij omstandig relaas van de plechtigheden bij de ter aarde bestelling van de eerste vrouw van den gouverneur-generaal Joan Maetsuyker, Haasje Berkmans genaamd. Zij stierf te Batavìa als eene vrouw van 54 jaar, welke gebeurtenis men in het officieele register aldus vindt aangeteekend:
‘Den 3 Juny voordemiddag, omtrent de klocke elf uren, is de gemalinne van zyn Ed. de heer Gouverneur-Generaal Joan Maetsuyker naer een langdurige zieckte in den Heere ontslapen, zynde 54 jaeren oudt ende over de 28 jaeren met zyn Ed. getrout geweest. Een deugtsame, goedaerdige en godsaalige matroone, wiens verlies bij veelen betreurt en beklaegt werdt.’
Het lijk werd den volgenden dag in de Hollandsche Kerk begraven, namiddags ten 5 ure. Alle klokken van de stad en het Kasteel beierden en klepelden reeds van 9 ure des morgens. De lijkstaatsie formeerde zich op het Kasteelsplein, in dezer voege dat eene kompagnie soldaten den stoet opende, de musketten omgekeerd, de pieken slepende. Een Comp. dienaar met den rang van tweede koopman, gehuld in langen rouwmantel en met een lamfer aan den hoed, droeg het wapen van de overledene, en werd gevolgd door een trompetter van zijn Edelheid; rouwband om den hoed, rouwsjerp over de livrei, trompet met krip omwoeld. Daarop vertoonde zich, het ‘waerde lyck.’ De kist werd door twintig personen gedragen, nl. door ambtenaren met den rang van koopman, kapiteins van het leger en schippers van de vloot, terwijl vier personen van rang de slippen van het lijkkleed droegen. Terstond achter de kist zag men Joan Maetsuyker met eenige familieleden, dan de leden van den Raad van Indië, de secretaris van de Hooge Regeering, directeur-generaal, ontvanger-generaal en meerdere waardigheidsbekleeders. Zij werden gevolgd door de verschillende ambtelijke colleges, nl. de raad van justitie, de bank van schepenen, de weesmeesters, heemraden, commissarissen van huwelijksche zaken, predikanten, diakenen, enz. Eindelijk alle notabelen, zoowel uit de ambtelijke en militaire hiërarchie als uit de burgerij, ‘maekende een langen sleep.’
De weg werd genomen door de Princestraat en langs de vermaarde Tijgersgracht, die voor het oude Batavia uitmaakte hetgeen de Keizersgracht voor het oude Amsterdam was. Ten slotte kwam men aan de kerk, ‘alwaer het lichaem eyndelyck in de grafstede geleyd is, om daerin te rusten tot de dag onser salige opstandinge ende wanneer wy allen voor den rechterstoel onses Saligmakers Jezu Christi sullen geopenbaert worden.’
De soldaten waren inmiddels vooruit gemarcheerd en losten op het kerkhof buiten de kerk drie charges uit hunne musketten; een toon die aanstonds voortgezet werd door