lieden, predikanten, volksleiders, enz, enz, vóórtdurend in den mond voeren.
Uit den éérsten brief, geschreven aan boord, citeer ik als een staaltje dezer fjne ironie:
Nog iets moet ik u vertellen van de menschen die aan boord waren. Deze laatsten waren verdeeld in menschen die werkten, en die niets deden. De mannen, die de machines aan het werk hielden, waren er het ergste aan toe. Geheel zwart en vuil, en doornat-bezweet kwamen zij van den vurigen muil van het monster, dat zij voeden moesten; zij waren voor me voorwerpen van groot medelijden en dankbaarheid. Maar niemand van de goedgekleede menschen aan boord scheen hen als zoodanig te beschouwen. Niemand dankte hen voor hun arbeid. Toen ik tegen een reisgenoot dit opmerkte, zei hij:
‘O, dat zijn maar de stokers.’
‘Maar’ - zeide ik - ‘zijn de stokers niet uw broeders?’
Hierop staarde hij mij verbaasd aan, en verwijderde zich.
.... ‘Wie zijn deze menschen, die zich zóó àpart houden, als zij van een beter ras zijn?’ - vroeg ik.
‘O’, zei mijn makker - ‘dat zijn menschen die veel geld hebben’.
Ik vroeg toen: ‘Wat verschil maakt dan geld tusschen broeders?’
Gelijk vanzelf spreekt legt de ‘christen’, uit het ‘beschaafde’ Europa, daarop breedvoerig uit aan den onbeschaafden ‘heiden’-bekeerde, hoe geld het reuzenverschil maakt hier in àlle opzichten. Maar deze laatste behoudt nog zijn illusies, gelooft nog dat men hem maar iets wijs maakt! In Engeland aangekomen ondervindt zijn nieuw geloof een anderen schok. Immers, steeds heeft hij gehoord van ‘hemelvreugde’, van ‘ingaan in het Huis mijns Vaders’, van ‘de aarde een tranendal’, waarvan het verblijf zal gevolgd worden door ‘de blijdschap der zaligheid hiernamaals’. In schoone liederen werd van die blijde toekomst Ginds gezongen, als men des Zondags in het ‘heiden’-kerkje in Afrika bijeenkwam!
En ziet, nu woont hij een begrafenis bij van een als vroom Christen gestorven Engelschman, en, inplaats van vreugdevolle overgave aan den ‘wil des Heeren’, van blijdschap over hemelvreugde, is alles somberheid, zwarte kleeren, bedroefde gezichten.
Véél erger echter nog dan déze tegenstrijdigheid -, die zich althans laat verklaren door de natuurlijke smart der achterblijvenden, - treffen hem vervolgens, (en hiermede raakt Stead juist die actueele kwestie, die ons allen thans bezighoudt), de oorlogszuchtige ideeën der zoogenaamde ‘navolgers’ van dien Jezus Christus, die geleerd heeft: ‘Gij zijt allen broeders’, ‘Gij zult niet doodslaan’, ‘Zoo iemand u op de eene wang slaat, wendt hem ook de andere toe’, enz. enz.
‘Dan hebt gij dus nog niet uw zwaarden omgesmeed tot ploegscharen, noch uw speren tot sikkels’ - zeide ik. Toen begonnen zij te lachen.
‘Dat is een goede leer voor s' Zondags’ - zeiden zij ‘Maar niet voor de week.’
En metterdaad ontvangt de Afrikaan hierop de doorslaande bewijzen hoe weinig de Christenen doen naar hetgeen de Vredevorst, Jezus Christus, naar wien zij zich noemen, leeraart. Want, hij is de getuige van den zegevierenden terugkeer der troepen uit den Transvaaloorlog, en de aanblik dezer zoogenaamde ‘helden’ geeft hem menige rake opmerking in de pen gericht tot zijne Koningin die regeert in zijn ver land ginds:
Aan beide zijden van de straat stond een groot aantal mannen, en tot haar schande moet ik zeggen òòk vrouwen, die schreeuwden en juichten als in blijde verrukking.
‘Die hebben voor 't Oude-Engeland gevochten’ - zei de man dien ik aansprak: ‘'t Zijn helden, die uit den oorlog thuis komen’.
Het feit, het vreeselijke feit, dat er nog werkelijk oorlog bestond, was mij genoeg.
Het was dus alles leugen wat de zendeling ons geleerd heeft! Ik maakte mij des ochtends vroeg op om te onderzoeken of de vredes-vorst, Jezus Christus, nog wel een enkelen aanhanger had in Engeland.
Ik vernam dat de regeering, de kerk, de nieuwsbladen, allen vóór den oorlog geweest waren, en dat alle gedachten op versterking van de krijgsmacht berekend waren. Engeland besteedde nu jaarlijks meer geld aan zijn moordwerktuigen te land en ter zee, dan eenige natie ter wereld.
Het zou te veel plaats vergen, indien ik geheel deze voortreffelijke bladzijde afschreef. Ik kan alleen wenschen dat dit citaat vélen moge opwekken eruit te leeren hoe een man, een zóó bekend en begaafd man als een William Stead heeft geoordeeld over de leugen van een zoogenaamd ‘christendom’ dat ook nu nog stééds verhéérlijkt en aanprijst den oorlog. Als een kleine troost deelt de Afrikaan zijne koningin mede hoe althans geen enkele vrouw deel neemt aan een ‘christelijke’ regeering, die zulke dingen toelaat en wil. Namelijk, het land in Afrika waaruit hij komt heeft een vrouwen-regeering.