niet vergeten, op een avond, dat hij daar zoo naar lag op zijn bed, zoo kreunend en akelig, dat zij toen naar 't Concertgebouw moest; zij moest dirigeeren, ze kon 't niet afzeggen en of de zusters er al met woede tegen opkwamen, òf haar met zachtheid wilden overreden haar besluit niet ten uitvoer te brengen, ze ging tòch.
Hij, haar partij opnemende, zei ook: ‘'t moet immers, 't is haar werk,’ en toen kwam ze thuis in ruischende zijde, in een ziekekamer, waar de patiënt bijna zieltogende was. - - - - - - - - - - - -
Hij, altijd met liefde over haar pratende en zij vol zorg voor hem, maar hard, realistisch, de dingen bij den waren naam noemende, geen vrouwelijke zachtheid. - - -
Toen kwam de dood. Marie wanhopend en toch deed ze alles, wat gedaan moest worden, met een stiptheid, met een accuratesse, met een hardheid, alsof daar niet lag haar liefste schat. - - - - - - - - - -
Ik ging haar condoleeren; zij was in 't zwart, ik dacht niet, dat ze zoo heel bedroefd zou zijn. - - - - - - - - - - -
Ik had me vergist, ze barstte uit in een zenuwachtig snikken, ze was zoo gelukkig geweest met haar man. Er was geen huwelijk, dat zóó gelukkig was geweest als 't hare. Metamorphose??!!
‘Ik wou, dat ik nu óók maar dood was,’ zei ze, ‘wat doe ik hier alleen? Ik heb geen kind of kraai. Had ik maar een kind! Een kind, dat ik vertroetelen kon, waar ik voor werken kon, een kind, dat ik aan mijn borst kon drukken en dat ik op kon voeden!’
Ik troostte haar, zooveel ik kon, maar ze was haast niet tot bedaren te brengen. -
Drie maanden daarna kwamen Marie's schoonzusters me opzoeken, ik was ziek.
Toen we eerst wat over koetjes en kalfjes gepraat hadden, zei de jongste tegen me: ‘Zeg, Iris, ik moet je wat vertellen. Iedereen weet 't nu toch al en ik wil niet hebben, dat je 't van vreemden hooren zult, maar Marie, onze schoonzuster, houdt 't met haar zwager; vindt je 't niet vreeselijk?’ - - -
De zaak verrastte me niet zóó, omdat ik ze beiden wel had samen gezien.
‘Ik dacht 't wel’, antwoordde ik, ‘want zoo lief, als ze toen met elkander liepen.’ -
En toen kreeg ik een relaas, neen, niet om te zeggen, zóó tragisch, die arme vrouw, Marie's zuster, die nog zooveel van haar man hield en deze afgetroggeld door haar bloedeigen zuster - - - de kinderen van hun vader beroofd. - - - -
O, wat haatten die schoonzusters Marie, die ze dachten zoo rein en die door hun broêr compleet verafgood werd! En dan 't te houden met je zwager! Had ze maar tien andere mannen genomen, zeiden ze, à la bonne heure, dat moet ze zelf weten, maar je zuster zóó ongelukkig te maken!
- ‘Maar, denkt u wel’, antwoordde ik, ‘dat als iemand erg hartstochtelijk is, zij dan eerst bedenkt: laat ik dien man niet nemen, want hij is mijn zwager?’
‘Neen, hartstocht redeneert niet’, zei ik, ‘werkelijk niet en vooral niet zulk een persoonlijkheid als Marie, zij is ontzettend gepassionneerd. En nu komt er nòg iets bij. Zij heeft de laatste jaren van haar huwelijk geen bevrediging gehad; haar man was te zwak en reken dan eens aan, zoo'n vlamhartstocht! Alles concentreerde zich op één punt, gereed om op een zeker oogenblik uit te barsten in lichte laaie.- - - - - -
- ‘Maar, God! Iris, een mensch is toch geen beest, dat wij àlles en iedereen aan onze passie mogen opofferen, en al, wat rechtschapen, edel en goed in ons is, daarvoor moeten dooven?
Marie verweet ons dikwijls, dat we ouderwets en bekrompen waren, maar zóó iets zal ieder toch wel slecht noemen. Daar komt geen geest van den tijd bij te pas, maar dat zijn zaken van hart en geweten, die door alle eeuwen heen, zullen blijven bestaan. Recht is recht, goed is goed, en slecht is slecht, daar valt niet meê te modderen. Zij is een slechte vrouw en dat alles was al aan den gang, toen ze met Willem getrouwd was.’
- ‘Wàt’, zei ik, ‘toen al? Dàn vind ik haar slecht, want dàn liegt ze, dan heeft ze gehuicheld, óók tegenover mij, dàn heeft ze krokodillen-tranen geschreid bij zijn dood. -’
- ‘Ja, dàt heeft ze. Ach, vanaf haar huwelijk heeft ze gehuicheld,’ ging Marie's schoonzuster voort, ‘ze heeft haar man in haar netten verstrikt, ze heeft hem altijd willen hebben. En toen Willem later ziek werd, heeft zij hem overal bespottelijk gemaakt. Als er gasten waren, nam ze één oogenblik van zijn afwezigheid waar om de meest kiesche huwelijksaangelegenheden met den “amant” te behandelen en daarvoor zich in beklag te brengen, om later een wapen te hebben tegen haar vuile, minne handelwijze, terwijl Willem één en al toewijding, ridderlijkheid en zorg voor haar was. Men