De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd,
| |
[pagina 198]
| |
dan een ‘Multatuli’Ga naar voetnoot1) was peter van den Hoofdtitel: Euphonia. Douwes Dekker, aan wien de medewerking was verzocht, verontschuldigde zich, maar maakte de juiste opmerking, dat een korte hoofdtitel een practisch belang had, vooral indien het aanhalen noodig was. ‘Euphonia’ zou het dan zijn, en was Multatuli de peter, een niet minder groot en gevierd letterkundige, Nicolaas Beets, was de patroon. Immers het ‘Weekblad’ ging uit van de Letterlievende Vereeniging ‘Nicolaas Beets’, te Utrecht, waarom dan ook het eerste hoofdopstel gewijd was aan den nestor der Nederlandsche dichters door den medewerker D.C. Nijhoff. Blijkbaar had die vereeniging iets tweeslachtigs, want, eertijds ‘Rederijkerskamer’, had ze zich herdoopt, en mocht in 1876, bij Koninklijk Besluit van 29 Febr., als ‘Letterlievende Vereeniging’ rechtspersoonlijkheid verkrijgen. Onwillekeurig zou men mogen meenen, dat dit ‘tweeslachtige’ zich ook in haar orgaan zou afteekenen, maar hoewel de rederijkersberichten niet verzuimd werden, stond dit ‘Weekblad’ ongeveer anderhalf jaarGa naar voetnoot2) vooraan in de gelederen onzer Nederlandsche letterkundige tijdschriften, en verleende ruimschoots plaats aan de letterkunde onzer spraakverwante broeders: het Vlaamsch en plat-Duitsch. Reeds daarom verdient het ‘Weekblad’, dat na 40 jaar vergeten schijnt, onze volle aandacht, en zullen we bewijzen, dat de inhoud nog niet versleten is. De inleiding was wel iet of wat breedsprakig, maar vergeten we niet, dat eerst later de periode intrad van weinig te zeggen doch in rhythmisch klankenspel zijn gedachten uit te drukken, waardoor de duidelijkheid verloren ging, die in het breede proza van het derde kwart der 19e eeuw toch altijd hoogtijd vierde. Zoowel ter wille van dit betoog als om aan te toonen wat het weekblad ‘Euphonia’ wilde, nemen we die inleiding in den redactiestijl ‘Een woord vooraf’ genoemd, wat enkele punten betreft, over. Het doel, dat de leider van het ‘Weekblad’ in navolging van de ‘Vereeniging’ zich voorstelde te bereiken, was ‘in hoofdzaak de beoefening der uiterlijke welsprekendheid en het doen kennen en waardeeren der voortbrengselen onzer letterkunde.’ Daarom moest het weekblad zijn ‘een gids voor den letterminnaar, een hoogtemeter der Noord-en Zuid-Nederlandsche literatuur en een vraagbaak voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid’. Nader wordt dit standpunt omschreven in de volgende alinea: ‘Door bespreking van nieuw uitgegeven oorspronkelijke werken op literarisch en belletristisch gebied; door letterkundige overzichten; door behandeling van stijl en versbouw zal de Rubriek “Letterkunde” in den vollen zin des woords zoo volledig mogelijk gemaakt worden. - Onder “Poëzie” hopen we zoo gelukkig te zijn elke week een of meer stukken onzer Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters den lezers onder de oogen te brengen, en hoewel we in de eerste plaats het Nederlandsch in ons devies schrijven, zullen we die kolom ook gaarne openstellen voor vreemden in taal, maar vrienden in waardeering onzer letterkunde.’ Nu, we moeten zeggen, dat de ‘vreemden’ hun deel wel hebben gehad, wat zelfs ook eenigszins de aantrekkelijkheid van het ‘Weekblad’ heeft verhoogd. Immers niet minder dan een J. Fr. Ahrens, Dr. Ernst Eckstein, Dr. Klaus Groth, een Albert Haeger, eene schrijfster als Lina Schneider, verrijkten Euphonia met hunne dichterlijke gaven, waarbij wat de Platduitschers betreft de Vlaming Dr. C.J. Hansen veelal als woordverklaarder optrad. Van Dr. Klaus Groth ontving de leider, ter begeleiding van Groth's bijdragen, dikwerf hoogst belangrijke taalkundige brieven, die nu in Oldenburg's hoofdstad worden bewaard, en met enkele van Eckstein door den leider ten behoeve van het Staatsarchief werden disponibel gesteld. ‘In nauw verband met Poëzie, - zoo zegt verder de inleider - staat ‘welsprekendheid.’ Hoevele stukken toch onzer beste Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters zijn tot hun recht gekomen door de voordracht daarvan in rederijkerskamers en andere dergelijke vereenigingen. Niet door de lectuur alleen kan en zal de dichter tot ons spreken, neen, zijn woord moet worden levend gemaakt, zijne denkbeelden moeten woorden bezield om 't welluidende meer en beter te doen uitkomen. Zullen wij ontkennen, dat in dit opzicht de vele | |
[pagina 199]
| |
kamers die in ons land en België bestaan [1876], alle zonder onderscheidGa naar voetnoot1), zij 't dan ook in meerdere of mindere mate, de verdiensten hebben, van veel te hebben bijgedragen tot betere waardeering der dicht- en prozawerken onzer letterkundigen van nu en vroeger. - Zonder in 't minst het hoofddoel van ‘Euphonia’ voorbij te zien, willen we ook een open oog en oor toonen te hebben voor alles wat op tooneelgebied merkwaardigs voorvalt. Behoeven wij 't nader te ontvouwen, dat het ‘Tooneel’, van zijne goede zijde bezien, zoo uitstekend mede kan werken tot volksbeschaving en veredeling [van den mensch]. Wanneer wij die rubriek dus doen aansluiten aan ‘welsprekendheid’, gelooven we in dit opzicht geen onrecht te plegen, noch aan de rederijkers-, noch aan de tooneelwereld. Tot op zekere hoogte gaan beide samen en we behoeven slechts op de Heeren Haspels te wijzen, zonder meer, om tot de conclusie te komen, dat uit 't een het andere kan geboren worden en het tooneel dikwijls zeer gebaat is door een voorafgaande ‘rederijkerij’. De rubriek Tooneel is dan ook goed vertegenwoordigd. Om dit te bewijzen hebben we slechts de namen te noemen van Ankersmit, Berckenhoff, Guido (Drabbe), Idee (J. Doorman), A. Ising, Jacobson, Mart. Kalff, George Kepper, J. Kneppelhout, A.J. Servaas van Rooyen, Edw. Rooze, Louis de Semein, Piet Vluchtig (F. Smit Kleine) en Walram van Limburg (B. Perk) voor den eersten jaargang. In de 24 volgende nommers vinden we ook eene bijdrage van D.F. van Heyst, en verschillende ingezonden stukken over tooneel en tooneelbelangen, terwijl ook nog dramatisch werk verscheen, o.m. als primeur de Werkstaking van Rosier Faassen. Inzonderheid maakte éclat het opstel van Piet Vluchtig, Iets Euphonistisch, wijl daarin bewierookt wordt de durf van den jongen Ising om tot het Nederlandsch Tooneel, - de Vereeniging toen, - toe te treden. Vermelden we nu in één adem Piet Vluchtig's Spoedstuk, waarin de toenmalige Minister Thorbecke zoo meesterlijk getypeerd wordt. Het vormde de sluitsteen van des eersten leiders werk. Als een bewijs, dat ‘Euphonia’ actueel was, dient gewezen te worden op de ruime plaats, die afgestaan werd aan het sensatiemakende handschrift van het ‘Oera Linda-Bok’, dat zoovele pennen in beweging bracht, en tot zelfs een paar jaar geleden een nieuwen strijd deed ontbranden.Ga naar voetnoot1) Naar men algemeen meent bedoeld als een vondst(?) om den Leeuwarder Archivaris er te doen inloopen werd ten slotte Dr. J.G. Ottema er de dupe van. Taco de Beer wierp de lont in... Euphonia. Aanleiding had daartoe gegeven eene ‘Mededeeling’ in het nommer van 20 Mei 1876, die luidde als volgt: ‘Naar aanleiding van een in de Kunstbode van 25 April ll. voorkomend schrijven van den Heer Alberdingh Thijm aan den Redacteur van Vloten, waarin de eerste zich spottend en ongeloovig over het veel besproken Oera Linda Bok uitlaat, leest men de volgende advertentie in het N. v.d. Dag: De heer A.Th. bezit niet de noodige kennis om over de echtheid van het Oera Linda Bok (niet Ora Linda Bok) te kunnen oordeelen. Hij zelf weet dat het best. Als hij het toch doet, dan speelt zijn waanwijsheid hem parten. L.F. Over de Linden. Helder, 27 April 1876’.
De leider van ‘Euphonia’ voegde er aan toe: ‘Wij kunnen ons geen partij stellen in deze moeilijke kwestie, waarover zoo even eene belangrijke studie van de hand des Heeren J. Beckering Vinckers verscheen, die dit boek zelfs wartaal noemt, maar vinden eene terechtwijzing der advertentie niet zeer letterkundig.’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 200]
| |
Volgen we de Beer's opstel,Ga naar voetnoot1) dat hij tot titel gaf ‘Een nieuwe Macpherson.’ Het heeft voor onze dagen nogal belang. ‘Toen Macpherson zijne gewaande gedichtenGa naar voetnoot2) van Ossian uitgaf, duurde het betrekkelijk korten tijd of het bedrog kwam aan het licht doordat de industrieel Macpherson den Schotschen bard woorden in den mond legde, die in Ossian's tijd nog niet bestonden. Als ik in een werk, dat voor twee honderd jaar geschreven heette te zijn, over spoortreinen of photogravuren mocht lezen, zou ik tot de overtuiging komen, dat het boek bepaald van veel jonger datum was: een werk, dat het woord spoliateur bevat, kan niet voor Napoleon I en een werk waarin het woord bienfaisance te vinden is kan niet vóor Bernardus de St. Pierre geschreven zijn, want deze zijn het, die deze woorden het eerst hebben gebruikt. ‘Aan die kleinigheid hebben de samenstellers of heeft de samensteller van het Oera Linda Bok niet gedacht, niet begrepen, dat men met bijna mathematische juistheid den ouderdom van een of ander geschrift kan bepalen. Dit nu is geschied. Men heeft den tijd der vervaardiging omstreeks 1835 geplaatst en op voldoende gronden. ‘Het bericht in No. 8Ga naar voetnoot3) van Euphonia had mij de pen nog niet in de hand gegeven, ware het niet, dat ik juist met den Heer L.F. Over de Linden in correspondentie was. Ziehier waarom. ‘In de vorige maand bracht ik een paar weken te Londen door en ontmoette daar Dr. Dovan, den Redacteur van Notes and Queries, die juist de merkwaardige historie van Neef Teunis en van het klassieke Walcheren (Hoe oud is dat eiland, heeren geologen?) had gelezen en zeer verlangend was te weten wat men in Nederland van de zaak zei. Gelijk men weet, is bij Trübner & Co. eene Engelsche vertaling uitgekomen. Verschillende geleerden hadden, evenals hij, den draak met het werk gestoken en verklaarden het eenstemmig voor een lomp bedrog. The Times, Pall Mall, the Liverpool Mercury, en onlangs ook The Academy maakten zich vroolijk met het werk en beweren inderdaad de onechtheid door het aanhalen van woorden, onbekend in den tijd, waarin het boek heet geschreven te zijn. Op het Museum te Middelburg had ik een photogram van eene bladzijde van het handschrift bezien en het boek geraadpleegd - ik had de overtuigende redevoeringen van de HH. Beckering Vinckers en Nanninga Uiterdijk, op het congres te Maastricht gehouden, gehoord en was ontstemd door al den spot, waarmede men sprak over de Nederlandsche geleerden die nog aan de echtheid mochten gelooven. Een der eerste verrassingen bij mijn thuiskomst is de adv. in het N.v.d.D. ‘Ik heb daarop de vrijheid genomen den onderteekenaar dier advertentie te schrijven, dat geen deskundige, ja geen verstandig mensch aan de onechtheid van het boek twijfelde - dat ik begreep, dat het gemaakt was om eer of geld, of met het doel, een ernstig wetenschappelijk onderzoek uit te lokken, dat ik dit kon begrijpen; maar dat het niet meer dan billijk, dan fatsoenlijk was, nu de zaak te laten rusten in plaats van hen uit te schelden, die niet goed vinden zich te laten bedriegen. ‘Er kwam geen ander antwoord dan de vraag, waarom ik gemelden brief had geschreven. Ik heb daarvoor mijne gronden opgegeven en beleefd gevraagd: 1. Waarom de echtheid van het O.L.B. te Maastricht niet is gehandhaafd tegenover het verpletterend oordeel daar uitgesproken. 2. Waarom het Hs. niet eerder is vertoond en hoe het mogelijk was, dat het zoo lang verborgen bleef. 3. Hoe het kwam dat niemand in ons klein landje wist, dat er een zoo merkwaardig persoon bestond als de bezitter van zulk een eenig handschrift. ‘Waarom 't niet eerder verscheen schrijft de Heer Over de Linden, dat “heeft geen antwoord noodig.” 2. 't Is “meermalen en aan verschillende personen vertoond.” 3. “De gelukkige bezitter is bekend geworden.” 4. Had ik gevraagd welke achtenswaardige personen het Hs. tusschen 1800 en 1850 | |
[pagina 201]
| |
hadden gezien - mij dunkt, 't wordt spoedig bekend als deze of gene iets zeer zeldzaams bezit, iets van groote historische waarde. ‘Op die laatste vraag 't antwoord, dat drie met name genoemde familieleden het Hs. gezien hebben vóór 1830. Ik zeg: dat te bewijzen is. Maar 't meest doorslaand bewijs der echtheid: ‘“Ik (L.F.O.d.L.) bezit eene behoorlijk op zegel geteekende en gelegaliseerde verklaring van drie respectabele menschen, dat het bestaan van het Hs. dan tusschen 1848 en 1850 bekend was.”’ Dat doet de deur toe. Men verklaart niet dat men het gezien heeft. Men wist (hoe?) dat 't bestond tusschen 1848 en 1850. Hebben onze anti-Bokkers zich dan een jaar of drie verrekend? ‘Het is te hopen voor den wetenschappelijken naam van Nederland, dat men zich niet langer zal laten beet nemen. De brochure van den Heer Beckering Vinckers en de handelingen van het Maastrichtsche congres mogen druk gekocht en de Bokken-Historie goed gelezen worden. ‘De aanhangers van de Bok zijn - na alles wat er bewezen is inderdaad - dwazen als ze aan de echtheid gelooven en schurken als ze er niet aan gelooven’. De Beer voegde er een P.S. aan toe: ‘Zooals de misdaad was moet ook de straf zijn. Het zou hoogst wenschelijk wezen dat uitgemaakt werd wie het Hs. heeft gefabriceerd. De man heeft eene belooning verdiend voor al het monnikenwerk, dat hij zich getroost heeft en voor de opwekking tot beoefening der oude Friesche taal, die hij heeft gegeven. Mochten eenige personen zich met de opsporing willen belasten, dan zou het niet ongepast zijn een fonds bijeen te brengen om hem daaruit schadeloos te stellen en de voorgestelde belooning uit te reiken. Ik ben bereid de lijst daartoe te openen met eene eerste bijdrage van tien gulden’. In No. 10 mengde de Heer D. Dekker te Den Helder zich in het geding. Zijn opstel getiteld: Wat ik van den man weet, die het ‘Oera Linda Bok’ uit het stof te voorschijn bracht, verdient ten volle gekend te zijn. ‘In 1840 heb ik den Heer C. Over den Linden, modelwerker op 's Rijkswerf alhier, leeren kennen. Hij was een man die goed van 't lager onderwijs had gebruik gemaakt, niet meer. Hij was voor zijn stand goed ontwikkeld. In zijn vak was hij zeer bekwaam. Dat wisten zijne superieuren en verdroegen van hem wat zij niet in een anderen werkman zouden hebben geduld. Als baas Over de Linden geen lust in 't werk had of niet best slaagde in 't geen hij te doen had, ging hij heen, niet zelden tusschentijds en kwam soms in een paar dagen niet terug. Men liet zulk eene handeling van hem oogluikend toe. ‘Ik was in dien tijd hulponderwijzer aan de openbare school (Hoofdgracht, hoofdonderwijzer P. Rijkers), bij wien de Heer C. Over de Linden met nog een modelwerker, Korver, een paar avonden per week les kwam nemen in de Fransche taal. Ik heb die les meermalen bijgewoond en bij ontstentenis van den Heer Rijkers die enkele malen waargenomen. Baas Over de Linden deed zich daarbij als een schrander man kennen. Nadat hij een jaar les had genomen las hij een Fransch werk, met behulp van een woordenboek. Andere talen kende hij niet. In dien tijd wist hij misschien niet, dat er eene oud-Friesche taal bestond. Hij had een talrijk gezin, meest zoons, jongens met goede geestvermogens. Ze werden reeds vroeg in 't bedrijvig leven geplaatst. Geen lid van de Heldersche familie Over de Linden kan het Hs. gefabriceerd hebben. Zij, noch zijne zoons, hadden tijd voor 't samenstellen van het werk, al hadden zij er ook al hunne vrije uren en een groot deel van hunne nachtrust aan opgeofferd. Ook durf ik gerust beweren - en de nog levenden zullen het met mij erkennen, - dat noch de vader noch de zoons de bekwaamheid bezaten tot het maken van het O.L.B. Hoe kwam het handschrift in de Heldersche familie? Ook daarvan weet ik iets. In 1872 werd ik door den Heer C. Over de Linden (vader) verzocht om voor hem een lijstje samen te stellen van woorden niet in Hollandsche woordenboeken voorkomende, maar niettemin op Texel en West-Friesland in gebruik. Dr. Ottema had die noodig tot eene pleitrede voor de echtheid van het Hs. Ik heb, voor zoo ver mij dit mogelijk was, aan dat verzoek voldaan. - Bij deze gelegenheid heeft O.d.L. mij het Hs. vertoond. Op mijn vraag: Hoe komt ge aan dit handschrift, deed hij een verhaal, dat ik zal trachten woordelijk weer te geven. Het luidde: ‘Ik heb het al jaren lang in mijn bezit. Eene tante van me te Enkhuizen, sedert overleden, heeft het mij eens met heel geheimzinnig gebaar ter hand gesteld. Ik | |
[pagina 202]
| |
lachte om haren ernst en wilde de prullen bijna niet aanvaarden, waardoor zij in haar voornemen, om mij het Hs. te schenken, schier aan 't wankelen werd gebracht, want het waren papieren van hooge waarde. Haar vader had ze haar, en niet haar broeder, - waarschijnlijk de vader van den ouden Heer O.d.L., - ter hand gesteld, omdat hij reden meende te hebben ze in hare handen veiliger te wanen dan in die van haren broeder, echter met bevel om ze later aan die der mannelijke nakomelingen uit het geslacht, dien zij het meeste vertrouwen zou kunnen schenken, ter hand te stellen, onder de heilige belofte ze wel te bewaren. Het was omtrent den tijd dan ik bij Mr. Rijkers Fransch kwam leeren, - ge herinnert u dien tijd zeker wel, - dat ik de prullen kreeg. Lang heb ik er op getuurd, maar ik kon er geen woord van lezen. Toen het Hs. eens bij gelegenheid van het schoonmaken te berde kwam, vertelde mij iemandGa naar voetnoot1) die het zag en boerenfriesch verstond, dat het schrift daarnaar geleek. Ik schafte mij daarop werkjes aan over de oude Friesche taal, [welke, bij wien (A.J.S.v.R.)] en oefende mij er in, doch daar ik er niet in slaagde om het Hs. met behulp van mijne verkregen kennis te lezen, ging het weer naar den zolder; [onbegrijpelijk, dat O.d.L. niet iemand anders in den arm nam. (A.J.S.v.R.)]. Voor eenige jaren te Amsterdam zijnde, maakte ik in mijn logement kennis met een Fries (wie? A.J.S.v.R.), die bijzonder in mijn smaak viel. Je weet ik ben een rare en ofschoon ik noodig thuis moest zijn en volstrekt geen plan had op eene reis naar Friesland, ging ik er met hem heen. 't Is licht te begrijpen dat ik met mijn reisgenoot over mijne prullen sprak. Hij stelde mij voor aan den heer Janssen, onderwijzer te Harlingen, een man, die, naar de schatting van mijn nieuwen vriend, mij wel zou helpen om het Hs. te lezen. Door den heer Janssen kwam ik verder in aanraking met Dr. Ottema en ziedaar de reden waarom het Hs., van stof ontdaan, onder de menschen tot mijkwam.’ ‘De rest weet ieder.’ ‘Misschien is hetgeen ik (1876) boven omtrent het handschrift gezegd heb, reeds eerder verteld, - ik heb de kwestie niet in alles gevolgd, - maar waarschijnlijk niet zoo met de eigen woorden van den heer O.d.L. Daarom achtte ik het niet ongepast nu het O.L.B. in Euphonia besproken wordt, ze ten beste te geven. Dat de heer L.T. Over de Linden korzelig wordt, wanneer men zijn vader of hem verdenkt van opzettelijke bedriegerij, kan ik mij zeer goed verklaren. Hij is een zeer geacht ingezetene van deze Gemeente. ‘Het zij verre van mij een lans voor de echtheid van het O.L.B. te willen breken, maar van de beschuldiging dat het Hs. omtrent 1853 hier gefabriceerd zou zijn, kan geen sprake zijn. Ik geloof daaraan evenmin als aan de echtheid van het handschrift. ‘Wanneer er nog nakomelingen van de bedoelde tante in Enkhuizen in leven zijn, zou het onderzoek naar den oorsprong van het O.L.B. van daar moeten uitgaan.’ De Oera-Linda-Bok-kwestie werd nog eenigen tijd in Euphonia behandeld. Correspondenties van de heeren Over de Linden en J.F. Berk waren niet verkwikkelijk. Dekker gaf nog nadere inlichtingen bij de bespreking van Beckering Vincker's 2e brochure, en toen eindigde de strijd. De redactie nam nog een woord over van Dr. J.G. Ottema, die beweerde dat Baas Over de Linden niet de samenflanser kon zijn, wat van vele zijden was beweerd. De echtheid was niet meer de hoofdzaak; het ‘wie is de maker’ kwam aan de orde. Eenmaal zal men het te weten komen. Een groot Friesch taalkundige, zei men ons, moet het geheim in een kist hebben. Als hij het dan maar niet in zijn kist medeneemt! Over 't algemeen wierp Euphonia zich nog al temidden van brandende vraagstukken en actueele zaken. Zoo, bij voorbeeld, - misschien naar aanleiding van den dood van Koningin Sophie (3 Juni 1877) - werd het denkbeeld ontwikkeld om voor Motley een gedenkteeken op te richten; verder, om alle Nederlandsche kinderboeken bijeen te brengen; over den letterkundigen eigendom in Nederland, enz. Dergelijke onderwerpen werden min of meer uitvoerig besproken, en daar het hoor en wederhoor op vrijgevige wijze door den leider werd gehuldigd, kon het niet uitblijven of Euphonia had een toekomst. Die toekomst echter werd met No. 25 van den tweeden jaargang door den leider zelf op ruwe wijze verbroken. Eene Vereeniging en het Bestuur dier Vereeniging boven zich was hem te machtig. Als voorstander van een onafhankelijke pers was zijn leuze: ni Président, ni maître. | |
[pagina 203]
| |
Dat de leider het goede voor had, blijkt wel uit het laatste gedeelte zijner inleiding. Na gewezen te hebben op het letterkundig overzicht van zijn hand, dat wekelijks in Euphonia verscheen, en enkele andere kleine rubrieken, sluit hij met deze woorden, waarvan hij de verwezenlijking had mogen hopen, doch welke den bodem werd ingeslagen door domme bemoeizucht en onverkwikkelijk wantrouwen. ‘Dit alles stellen we ons voor. Maar zal 't worden volbracht? Veel beloven en weinig geven; grootsche plannen en sobere verwezenlijking; hoe dikwerf wordt niet het een gevolgd door het andere. Wij zijn echter vol moed. Met vasten wil en een goed doel voor oogen verkrijgt men sympathie en waar die betoond wordt is de zaak reeds half gewonnen. Wij rekenen op de medewerking, steun, voorlichting en bevordering van ons werk en dat der Letterlievende Vereeniging “Nicolaas Beets”. Eerst dan, wanneer de handen worden ineengeslagen, kan iets goeds tot stand komen, en dat dit onbestemde “iets” zal ontkiemen, waarborgen onze medewerkers aan 't hoofd van het blad vermeld, en zoovelen nog wier namen wij zoo gaarne hadden genoemd, doch die toch daarom niet minder medearbeiders zullen zijn. Bij voorbaat worden allen daarvoor dank gebracht. - Dàt medewerken, zij 't ook dat de kritiek haar scepter moet zwaaien, zal echter in verband staan met den hoofdnaam van ons blad: “Euphonia”. - Wat wel luidt! - Blijve dit ons devies, zoo voor vorm als inhoud en we zijn ervan overtuigd: Euphonia's toekomst is verzekerd!’ Helaas, dit was zij niet; niettemin verdient deze komeet aan den letterkundigen Hemel, zij ook haar duur kort geweest, een aandachtige herinnering. Vergeten, niet versleten! |
|