stemming, struikelde ik over een ding in het gras. Het was een doode Turk.’
.... Plaatsgebrek dwingt mij hier dan het verhaal af te korten van de stemming welke deze aanblik van dien ‘vijand’ opwekte bij den overwinnaar. Hij beschrijft hoe geheel het gelaat van dezen reeds niet meer jongen eenvoudigen man uitdrukte dat hij in zijn leven had behoord tot de stillen, die, ergens achteraf, rustig leven voor eigen geluk en gezin, dat hij ineens was opgeroepen als ‘dienstplichtig’, zonder éénige begeerte naar roem of oorlogsrumoer. En hij erkent, hoe hij, de vrijwilliger-soldaat, niet had geweten tot hiertoe wàt hij eigenlijk deed door dezulken te dooden.
‘Gedurende de ellende van den terugtocht, die volgde op onze vergankelijke overwinning, begreep ik wàt deze ondervinding beteekende. Ik had niet geweten, dat ik op eenvoudige boeren vuurde. Ik had gevuurd op “den” vijand, de “Turken”, de “brutale soldeniers van den Sultan”, “de troepen van het Oostersch barbarisme”, en andere namen, frases, en abstractes.’
Is niet deze eerlijke bekentenis woord voor woord van toepassing op den ‘heldenmoed’ van welken ‘dappere’ ook, en van welke nationaliteit ook, in dezen huidigen oorlog? - Hoe weerzinwekkend-onzedelijk doet niet aan het wederzijdsche schelden, in Duitsche, Fransche couranten, enz., op al wie strijdt, strijden moet, als dienstplichtig, als soldaat, in de gelederen van den ‘vijand’. Die ongelukkigen, één jaar geleden vereenigd door handelsbelangen, door familiebanden, door vriendschappen en jaarlijksche verblijven in elkaars vaderland, in het algemeen-gesproken elkaar vreemd, nauwelijks wetend van elkaars gewoonten of behoeften, zij worden thans op elkander afgehitst, met leger-dagorders en speeches van bevelvoerenden, en haat-stokende couranten-artikelen; en hun ellendig loopgraven- en veldtochtbestaan, hun droevig lijden, en sterven in de meeste gevallen, men tracht het te vergoelijken met de phrasen ‘vaderland-dienen’, ‘plicht’, ‘heldendood’, ‘op het veld van eer vallen’, enz., enz. terwijl in waarheid financiers en diplomaten, om de meest lage belangen dikwijls, heel zulk een oorlog doen ontstaan, of ook kunnen tegenhouden. Het zou mij te ver voeren het lijvige boek van Brailsford, dat juist dit, die verborgen motieven, aantoont, op den voet te volgen. Slechts één feit wil ik releveeren, waarin alle namen worden genoemd:
‘De geheime geschiedenis van den Russischjapanschen oorlog levert een zelfs nog leerzamer onthulling omtrent de werking van persoonlijke factoren in de buitenlandsche politiek. De feiten worden ten volle blootgesteld in de vertaling van het eerste, niet gezuiverde uittreksel uit de Mémoires van Generaal Kuropatkin. (Verschenen in Mc. Clurés Magazine in Sept. 1908). De oorzaken van den oorlog lagen in de weigering van Rusland, de belofte van Zuid-Mantsjoerije te zullen ontruimen, na te komen. De “mémoires” toonen aan, dat al de ministers van den Tsaar, graaf Lamsdorf, mr. Witte en generaal Kuropatkin (oorlog) oprecht geneigd waren Mantsjoerije te ontruimen. Zij slaagden niet.... omdat de houtkap-onderneming, die de aantrekkelijkheid van het Yaludistrict vormde, een hofonderneming was. Deze rijke bosschen waren in handen van een hoveling. Bezobrazof genaamd, een intimus van de grootvorsten, de keizerin-weduwe, en den Tsaar. Er bestaat weinig twijfel of de Tsaar-zelf was in de gevormde maatschappij tot exploitatie geïnteresseerd, tot een bedrag van 200000 pond. Admiraal Alexejef, een creatuur van Bezobrazof, overstemde, als onderkoning naar het verre Oosten gezonden, de ministers, en voerde de houtkaponderneming. Noch het Russische volk, noch zelfs de Russische bureaucratie was het, die besloten had het Yalu-district te behouden, en met Japan om het bezit ervan te vechten. Dit besluit kwam van een kleine groep belanghebbende hovelingen, die de nationale macht
aanwenden wilden, om hun persoonlijke financieele bedoelingen dóór te voeren.’ (blz. 41 en 42).
En voor zulk een verachtelijk geldgedoe zijn dus in den Russisch-Japanschen oorlog duizenden en tienduizenden gevallen, en ongelukkig gemaakt! En zulke en andere dito nobele (?) beweegredenen beheerschen steeds de staatkunde! Maar toch wordt het volk nergens, in geen enkel land, wijzer, en blijft het voortgaan zich te laten gebruiken tot slachtvee, opdat de grooten dezer aarde hun eigenbelang kunnen dienen. Heeft niet de Duitsche kroonprins jarenlang gecoquetteerd met zijn oorlogsbegeerte, en ten slotte zichzelf geblameerd met een boek, waarin hij een ‘frischen fröhlichen Krieg’ durfde verheerlijken! En toch wordt hij door zooiets niet alleen niet minder geacht dan wie ook, neen, integendeel, zijn volk draagt hem, juist nù, op de handen als een afgod;... zijn volk, dat voor zijn intrigue van eerzucht betaalt met goed en bloed en geluk en welvaart, voor minstens één geheel menschengeslacht, ook zelfs al moge het ten slotte overwinnaar blijven. Zeer terecht