mings-vereeniging uitgaat, na jaren niet het minste resultaat heeft opgeleverd. Wat daaraan schuld is laat zich, bij eenig nadenken, licht begrijpen. Kreeg men ook in Holland geen steun van justitie en politie, voorwaar het zou hier ook nog even erg zijn als honderd jaar geleden.
Waarom het paard juist zoo mishandeld wordt, laat zich ook begrijpen, daar men weet met een voornaam trekdier te maken te hebben. Hier wel het voornaamste, doch in Indië nam de karbouw de eerste en ook de voornaamste plaats in. Daarbij komt, dat de laatste een inheemsch dier is, terwijl het paard er werd ingevoerd, wat ook de reden is, dat de Javaan de behandeling en bediening van het eerste dier kent, terwijl een kleine Hollandsche jongen een paard gemakkelijker en vlugger dresseert dan de inlandsche koetsier, die zijn leven lang bijna op den bok heeft gezeten. Het laat zich dus ‘een weinig’ begrijpen, dat de inlander gemakkelijker met den karbouw kan opschieten, doch de totale absentie van eenig gevoel, de bijna liefkozende zorgzaamheid ten opzichte van den dikhuidigen karbouw, die geregeld daags behoorlijk voedsel en een frisch bad krijgt, tegenover de verwaarloozing en mishandeling van het arme paard, hetwelk toch evengoed den kost voor zijn meester moet verdienen, is een merkwaardig raadsel.
Dagelijks neemt men in Indië verschillende staaltjes van die mishandeling waar en er wordt niets aan gedaan, want wat vermag de enkeling tegen een leger van deze ongevoeligen zonder steun der politie? Als regel koopt een Arabier, of meer bedeelde Javaan, op vendutie een paard dat afkomstig is van een particulier, en tot dien bewusten dag nog de zegeningen van een vrij goede behandeling heeft genoten. Dadelijk verkoopt hij het op crediet, met dagelijksche of wekelijksche afbetalingen aan een Javaanschen koetsier. Deze jakkert het beest af van 's morgens vroeg tot 's avonds laat om van de huurpenningen zooveel mogelijk te kunnen overhouden. Na één maand is het beest broodmager en na zes maanden is het dood gereden. Doch de koetsier heeft zijn kooppenningen betaald en nog een zoet winstje overgehouden. Dan koopt hij weer een ander en zoo kan men in Indië spreken van een geregelden massamoord.
Noodgedwongen moet men wel eens gebruik maken van zoo'n huurkar, met bijbehoorend brickje en onmenschelijken koetsier. Eens, op een tochtje, wilde een der beide paarden op een gegeven oogenblik niet verder. De koetsier wilde natuurlijk aan het ranselen gaan met de zweep, en toen ik hem dit verhinderde en uit het wagentje stapte, kwam ik tot de ontdekking, dat het beest hevig bloedde aan de borst, zoodat het bloed langs zijn voorpooten afdruppelde. Wat was het geval? Onder den borstband was de huid geheel weg en lag het rauwe vleesch te zien. De wreedaard van een koetsier had het dier dagen lang aan één stuk afgebeuld, zonder de wond ook maar eenigszins tijd te laten om te genezen. Onnoodig te zeggen, dat ik hem een lik om zijn ooren gegeven heb, en het paard liet uitspannen, terwijl de koetsier zoo lang mocht zoeken, tot hij een ander paard opgeduikeld had. Maar hadden er nu bij toeval 6 à 8 Javanen, inplaats van ik alleen in den wagen gezeten, dan waren zij niet alleen blijven zitten, doch hadden den koetsier nog een handje geholpen, om het beest met de zweep over de oogen te slaan, totdat het weer een eindje verder liep.
Die volgeladen karretjes ziet men overal in het centrum der drukke plaatsen. Binnenin de personen, met boven en onder den wagen en naast den koetsier nog pakken goederen. Zoo schommelt het gevaarte verder onder het knallen van de zweep.
Maakt men een aanmerking, wanneer een koetsier het paard met het achtereind van een zweep in de lies slaat, trapt, of over de oogen slaat, dan wordt er om gelachen. Ranselt men zoo'n vent daar af, dan krijgt de Europaan een bekeuring, terwijl de koetsier vrij uit gaat. Het moet mij van het hart te zeggen, dat de meeste Europeanen voor het gezicht onverschillig zijn geworden, maar als men bedenkt, dat er toch maar ellende uit voortvloeit, is het te begrijpen, dat men maar liever het gezicht afwendt. De Javaansche politie steekt zelf geen hand uit, kan zich niet begrijpen, dat men nog iets om een paard geeft.
De hond verkeert in een weinig gunstiger conditie, omdat hij een onheilig dier is en de Javaan hem dus liever uit den weg gaat. Bovendien kan een hond bijten. Maar houdt de Javaan zelf honden, dan is het als waakdier in de dessa, ten einde de dieven en inbrekers te weren. Dan zijn het magere, schurftige gladakkers, die meestal maar zorgen moeten, dat zij op den weg wat voedsel vinden. De kat is in de oogen van inlanders nuttiger; zij vangt hem de muizen en ratten af.