niet bij elkaar kunnen krabbelen dien dag, overal waren ze weggejaagd, en ze deden toch niemand eenig kwaad, probeerden op eerlijke wijze door de muziek hun broodje te verdienen.... Rillerig, koortsig, door en door koud probeert oude Gotfriedd zijn verkleumde handen te warmen; de klarinet zocht tevergeefs in zijn zakje na 'n beetje tabak, leeg, geen pijpje rooken, de twee centen waren voor 'n broodje.
Het zou vandaag ook wel weer overal misère zijn, slecht weer, regen en wind en de menschen niet in de stemming om muziek te hooren. Enfin, toch maar weer es probeeren, de centen voor de slaapstee moesten toch bij elkaar komen. Gelukkig naderden ze nu het dorp al, het kerkje met z'n spitse torentje kwam reeds in het gezicht. Ach, als het hier nu maar eens wilde gelukken, vroeger ging het zoo best op de dorpen boven het Y, de menschen waren gul en aardig, dikwijls vonden ze een zilverstukje tusschen de centen, dat was dan een meevallertje, dan werd er een extra kommetje koffie gedronken en kwam er 'n stukje worst of kaas op de boterham, doch dit was nu voorgoed gedaan, de menschen luisterden wel naar de muziek, maar meer dan 'n cent, dikwijls 'n halfje gaven ze niet. Met weemoed denken ze nu vaak aan die goede dagen van weleer, als de dorpsmenschen bleven staan, en geroerd luisterde naar het lied van de Titanic ‘Nader bij u o God, u naderbij’.... Ach, nu hadden ze het voor 'n paar dagen terug ook weer eens gespeeld op een der boerendorpen, maar toen had het scheldwoorden geregend naar hen.
‘Hoe durven jullie dat te spelen, leelijke moffen, jullie boren zelf schepen in den grond’.
Verschrikt waren ze opgehouden en hadden zich ijlings uit de voeten gemaakt. Gotfriedd doodelijk ontsteld, was in het gras neergevallen buiten adem, de trom had ‘sweinhoenden’ geroepen naar de jongens die hen achterna gehold waren.
‘Sweinhoenden, dat benne jullie zelf’, werd teruggescholden. Ach ja, zoo ging het tegenwoordig, ook in de keuze der muziek moesten ze uiterst voorzichtig zijn, de gemoederen waren overal zoo verhit, en men had nu tegenwoordig de pik op hen.... Even werd aan den ingang van het dorp halt gehouden. De trom verklaarde dat hij wee van honger was, en eerst bij den bakker een broodje wilde koopen. De geheele bezitting der muzikanten was een dubbeltje, toen alles bij elkaar gegrabbeld wits, minder kon het ook al niet, aan warm eten, zelfs 'n kommetje koffie, was dus geen aankomen. De klarinet kocht het brood, waarop gretig werd aangevallen. ‘Kijk, ze hebben honger’, schreeuwden 'n paar bengels. ‘Eet smakelijk hoor.’
Ze hoorden het al niet meer. Aan dergelijke opmerkingen raakte je gewend. Toen het droge brood verorberd was, togen ze erop uit om het hoofd der gemeente permissie te vragen. De burgemeester was niet thuis, dus moesten ze zich tot den eersten wethouder, loco burgemeester, wenden, die 'n eindje buiten het dorp woonde. Vermoeid trokken ze verder in den killen motregen. Even hield een dikke veldwachter, in bezit van een roode neus, die veel gelijkenis met een rijpe aardbei vertoonde, hun staande. ‘Waar ze naar toegingen?’ klonk het barsch van 's mans lippen. Ja je kon niet weten in deze dagen, het moesten eens verkleede spionnen zijn. Och nein, die pampieren waren in orde, die konden ze ja toonen.
Zoo zoo, de dienaar van de heilige Hermandad zette zeer plechtstatig zijn lompe bril op de aardbeienneus en verklaarde daarna deftig dat het in orde was, ze konden doorgaan, rechtuit, nog 'n heel eindje, dan zag je de mooie boerenplaats vanzelf. ‘Zonneheuvel fijn spul, nou ajuw’, met 'n breed gebaar van zijn dikke hand groette de veldwachter de arme muzikanten.
Gotfriedd zuchtte ‘nog verder’, zijn moede beenen konden hem bijna niet meer dragen, telkens zogen zijn kapotte schoenen aan de modder vast, hij voelde het water naar binnen dringen. Hè, even rusten, even je pijnlijke voeten vol blaren uitstrekken op 'n stoel en dan 'n happie warm eten, ach het zou hem zoo goed doen, hem en zijn makkers.
‘O, hou dat nu maar.’
Wat zagen de stakkers er uit, zoo koud en vermoeid, daarbij kwelde honger en dorst hen.
‘Ach lieve God, nu nog verder’, zuchtte de klarinet.
‘Niks an te doen’, bromde de trom, ‘we moeten voort’.
‘Ik ben zoo moede.’
‘Ja ik ook, wij allemaal, maar we motte toch onderdak vannacht, hè?’
Bah! wat 'n vies weer, ze waren nu tot op het hemd toe nat, want het was harder gaan regenen. Tevergeefs poogden ze hun instrumenten voor den regen te beschutten, 't hielp niet, het water sijpelde uit de trom-