zulk een autoritaire manier van spreken. In zijn optreden herkent men dan ook direct den man van gezag, en de wijze waarop hij zijn dame met zich meetrekt, geeft me bijna het gevoel van een kleine sleepboot, die tegen wil en dank meegevoerd wordt. Ons discours ging over de nieuw in te voeren verbeteringen, die hij te Parijs denkt aan te brengen en hij vroeg mij hoe ik de boulevard, die zijn naam draagt en die juist voltooid was, vond.
‘Ze maakt een goeden indruk,’ antwoordde ik, ‘ofschoon ze ons van een groot gedeelte van onzen tuin beroofd heeft.’ (De helft was er wel mee heengegaan.)
‘Maar U is dan weer dichter bij het Bois; zei hij. ‘Ik hoop maar dat het gouvernement U flink schadeloos gesteld heeft.’
‘Ik geloof wel dat dit het geval was, maar ons croquet-terrein is nu voorgoed verdwenen.’
‘Voorgoed! ‘herhaalde hij. ‘Waar speelt U dan nu?’
‘Soms aan het Oostenrijksche gezantschap.’
‘Is de tuin daar dan wel groot genoeg voor?’
Ik antwoordde: ‘Ze is niet breed genoeg voor een goed croquet-spel, maar de gezant is zulk een hartstochtelijk liefhebber ervan, dat hij een plaats onder de boomen daarvoor heeft ingericht, waar we dan spelen, soms 's avonds nog, met lampen op den grond hier en daar.’
Baron Haussmann scheen een oogenblik na te denken: ‘Maar zoo iets lijkt me toch haast onmogelijk toe. Hoe zoudt U er over denken als ik een stuk grond in het Bois ter Uwer beschikking stelde?’
Ik zou het wel hebben kunnen uitschreeuwen van blijdschap! Wat een heerlijk bericht om dit aan mijn vrienden te vertellen.
Voor alle zekerheid vroeg ik hem nog eens of hij het werkelijk wel ernstig meende.
‘Natuurlijk meen ik het en zoodra ik te Parijs terug ben zal ik de benoodigde papieren daarvoor in orde brengen, terwijl ik het document op Uw naam zal zetten,’ voegde hij er galant bij, ‘als een herinnering aan dezen avond.’
De Keizer heeft ook een spel uit Parijs laten komen en wij profiteerden daar dagelijks van; bij slecht weer werd het zelfs op het terras opgesteld en speelden we met een ambitie, een betere zaak waardig. Prins Metternich nam ook nu weer, zooals met alles, de leiding op zich.
Hedenmorgen bood Graaf Nieuwekerke mij zijn arm aan voor het dejeuner.
Hij is een Hollander van geboorte, maar woont te Parijs. Daar hij tot een der eerste autoriteiten op het gebied van kunst behoort, verhief de Keizer hem in den adelstand en werd hij benoemd tot Directeur van de Galerie du Louvre. Het is bepaald een knappe verschijning, lang en slank, terwijl hij iets bevelends over zich heeft, maar buiten andere benijdenswaardige hoedanigheden bezit hij de reputatie een eerste lady-killer te zijn.
Terwijl we zoo naast elkaar stonden, ging de Keizerin aan ons voorbij. Waarschuwend schudde ze haar vinger tegen mij en zei: ‘Pas op! Hij is een zeer gevaarlijk iemand, un vrai mangeur de coeur.’ ‘Ja, ik weet er reeds alles van, Uwe Majesteit,’ antwoordde ik lachende.
Er gleed een zelfbewust lachje over het gezicht van mijn tafelheer, terwijl hij zeer gevleid scheen te zijn; ik had een gevoel alsof ik naar het altaar geleid werd om evenals de arme kleine Izaäk ten offer gebracht te worden. Het Engelsch dat mijn buurman sprak was niet veel bijzonders en hij scheen zoo met zijn uitspraak in de war te zijn, dat hij dikwijls ‘heart’ en ‘art’ door elkaar heen haalde, zoodat ik somtijds niet wist of hij over de collectie van het Louvre tot me sprak of over zijn dames-slachtoffers. Maar tot zijn zichtbaar leedwezen wist hij mij niet onder zijn invloed te krijgen, hoeveel moeite hij daarvoor ook aanwendde. Ten slotte scheidden we met een koele buiging, die ik van mijn kant met een spottend lachje beantwoordde.
Dien middag hadden we de keuze tusschen een chasse à tir of een rijtoer naar Pierrefonds. Van de eerste had ik meer dan genoeg en ik aarzelde dus geen oogenblik aan de laatste tocht deel te nemen.
Op de plaats onzer bestemming aangekomen ondernamen we direct een wandeling door de zoogenaamde ‘Treille’ of ‘Berceau’, op bevel van Napoleon I voor Keizerin Marie Louise aangelegd; een weg van ongeveer 1000 Meter lengte en die aan den zoom van het woud grenst. Ik moet zeggen dat ik haar niet anders dan kon beklagen, als ze daar dikwijls op zulk een kouden dag als vandaag moest wandelen; mijn voeten deden me bepaald pijn terwijl we de laan steeds op en neer liepen. Het was werkelijk te koud om nog langer buiten te blijven en we keerden dus terug om ons naar den kleinen salon, ‘Salon Japonais’ genaamd, te begeven, om daar verder den avond door te brengen.