de smeekbeden van den jongen man, die hem met tranen in de oogen op zijn knieën bezwoer toch gevolg te geven aan 't hooge bevel dat hem verbande.
‘Waarom zou ik zoo'n langen weg afleggen?’ vroeg de grijsaard. ‘Waarom zou ik den dood dien ik hier kan afwachten, zoo ver gaan zoeken? Zoo oud en zwak als ik ben, kan ik bovendien zelfs niet een van Rome's poorten uitloopen; men zou mij dooden op straat, ik wil liever in mijn bed sterven.’
Zoo sprak de oude man, terwijl zijn zoon zich inspande om met de liefderijkste woorden hem over te halen om toch zijn noodlottig voornemen te laten varen. Reeds begon de avond te vallen van den dag, waarop de tijd verstreken was, binnen welken Appius Rome moest hebben verlaten. De veroordeelde zelf gevoelde geen vrees, voor zichzelf zou hij zonder bezwaar den dood gewacht hebben, maar 't groote verdriet van den jongen Appius bracht zijn besluit aan 't wankelen.
‘Gij kunt niet loopen,’ zei zijn zoon, ‘welnu, verlaat u op mijn lichaamskracht. Daar gij voor zonsondergang buiten Rome moet zijn, zal ik er voor zorgen dat de nacht ons niet meer binnen Rome vinden zal; daar uwe beenen u niet dragen kunnen, zal ik u dragen, en vertrouw er gerust op, dat ik onderweg niet onder den last zal bezwijken, want de goden zullen mij kracht geven.’
Eindelijk was de oude Appius bereid te doen hetgeen zijn zoon wilde.
't Was een verheven schouwspel: een zeer jonge man, wiens armen zwak schenen, maar wiens hart sterk was, droeg door Rome's straten een eerbiedwaardigen grijsaard, die met alle zwaarte van zijn groot lichaam op hem rustte. En toch liep de jonge man flink voort, met opgeheven hoofd en blij gelaat. Met dezen kostbaren last, dien zijn kinderliefde licht maakte, doorliep hij de drukke straten en groote pleinen, en overal waar hij langs ging, maakte het volk eerbiedig plaats voor hem; de moedigsten waagden zelfs te roepen: ‘Leve de beide Appiussen!’ want men had den ouden consul en zijn zoon herkend.
De dienaren der wet, zelve geroerd door de bewonderenswaardige liefde van den zoon, aarzelden de toejuichende menigte het zwijgen op te leggen; ook konden zij zich niet verzetten tegen 't vertrek van Appius, want het uiterste uur, dat bepaald was voor 't verlaten der stad, was nog niet verstreken, en zij hadden bevel den consul eerst dan te dooden, wanneer hij zich na dit vastgestelde uur nog in de stad zou bevinden.
Dit oogenblik naderde evenwel en 't volk zag bevende van angst dat de jonge Appius nog een langen weg moest afleggen om den consul te redden van het hem dreigende gevaar.
‘Schep moed!’ riepen de mannen, terwijl zij in de handen klapten.
‘Schep moed!’ zeiden de vrouwen met een door tranen gebroken stem.
En allen, zelfs de kinderen, herhaalden: ‘Moed gevat!’
De jonge Appius liep steeds door. Zweet parelde op zijn voorhoofd; hij voelde met schrik zijn knieën knikken en zijn krachten bezwijken.
‘Ben ik er haast?’ vroeg hij hijgende: zoo was zijn hoofd verward, zoo waren zijn oogen verduisterd door tranen, dat hij zich geen rekenschap kon geven van den weg dien hij nog moest afleggen.
‘Nog honderd schreden!’ antwoordde men.
Hij wilde blijven staan om adem te scheppen, maar hij had nog slechts eenige seconden om 't eind van den weg te bereiken.
‘Loop! loop!’ riep het volk.
En met een laatste krachtsinspanning liep hij de poort uit en viel, nadat hij zijn vader aan den kant van den weg had neergezet, in zwijm neer.
Maar de consul was nog niet gered. 't Was niet voldoende dat hij Rome verlaten had, hij moest nu, om aan de wet te gehoorzamen, binnen veertien dagen 't grondgebied der republiek hebben verlaten. Onder begunstiging van de duisternis van den nacht gelukte het den jongen Appius den banneling naar 't zeestrand te brengen; daar vond hij een schip, dat hen beiden naar Sicilië bracht.
* * *
Opdat de herinnering aan deze schoone daad niet verloren zou gaan voor de nakomelingschap, werd zij opgeschreven in de perkamenten geschiedrollen der republiek.
Toen de vervolging van de vogelvrijverklaarden had opgehouden, werd Appius naar Rome teruggeroepen en de Senaat verleende hem de eer, een triomftocht in de stad te mogen houden, 't geen anders alleen een veldheer werd toegestaan, nadat hij een overwinning had behaald. De triomfator trok dan Rome binnen, gezeten op een triomfkar of zegewagen, aan 't hoofd van het zegevierende leger, en daarachter volgden de gevangenen