dichter Gautier mijn tafelheer zou zijn. De gedachte aan zulk een buurman boezemde mij werkelijk een soort van vrees in, daar ik bang was niet tegen hem opgewassen te zullen zijn. Zou hij over de dichtkunst tegen me spreken, en zou ik me over zijn gedichten met hem moeten onderhouden? Of over de dichtkunst in het algemeen?
Ik trachtte me, gedurende onze wandeling door de hall, Longfellow's ‘Psalm of Life’ te binnen te roepen, ingeval hij iets in die richting van mij mocht verlangen en ook trachtte ik mijn geheugen op te scherpen over iets dat hijzelf geschreven had, maar al had mijn leven er ook van afgehangen, schoot me niets anders van hem te binnen dan een zeer schuin boek, dat hij in het licht had gegeven, getiteld Mlle M..., wat men mij nooit had toegestaan te lezen, zoodat ik er moeilijk met hem over zou kunnen discussieeren.
Ik kon mezelf evenwel al die moeite wel bespaard hebben, want vanaf het oogenblik dat hij aan tafel gezeten was, sprak hij over weinig anders dan van honden en katten, daar hij een eerste dierenvriend bleek te zijn. Hij hield van alle dieren (en om die reden wist hij dadelijk mijn hart te winnen), en men kon direct wel aan hem merken dat dit boven alle andere gesprekken zijn geliefkoosd onderwerp was. Wat zijn uiterlijk betreft, geloof ik, dat hij het meest op Charles Dickens gelijkt, ik heb deze laatste alleen maar als photografie gezien, maar in elk geval had Gautier, met zijn schralen haardos hier en daar heengeborsteld en zijn vollen baard heel veel daarvan.
Hij vertelde me o.a. dat hij acht of tien katten bezat, die met hem aan tafel aten. Elk had zijn eigen plaats en eigen bord, en nooit begingen ze daarmee ook maar de minste vergissing door op de plaats van den ander te gaan zitten of van diens bord te eten. Hij was ervan overtuigd dat ze evengoed als de menschen een hemel en een hel voor zichzelf bezaten, waarheen ze na hun dood zouden trekken, en dat ze er ook een ziel en een geweten op nahielden. Al zijn katten droegen klassieke namen en hij placht met hen te praten alsof zij menschelijke wezens waren. Hij beweerde dat ze elk woord dat hij sprak uitstekend verstonden en gaf mij toen eenige brokstukken uit zijn conversatie met hen weer, waarom ik niet weinig moest lachen, zoo grappig klonk me die in de ooren:
‘Cleopatra, ben je in de keuken geweest om in 't geniep van de melk te drinken?’ Cleopatra legt haar staart tusschen de pooten en haar ooren naar achteren en ziet er meer dan schuldig uit, waardoor ik direct kon zien, dat hetgeen de meid me verteld had waar was. Daarna weer: ‘Julius Caesar, je was gisteravond bijzonder laat voor je doen. Hoe komt dat zoo, wat heb je uitgevoerd?’ Hij zei dat als hij hem zulke verwijten deed, Julius Caesar direct van zijn stoel afkwam en met zijn staart hoog in de lucht zich tegen zijn beenen begon aan te wrijven, alsof hij wou zeggen het nooit weer te zullen doen.
‘Gelooft U maar gerust’, voegde hij erbij, ‘ze weten alles wat we doen en.... meer’.
Ik vroeg hem toen:
‘Als Julius Caesar van zijn nachtelijke wandelingen terugkeert, is hij dan gris (dronken)?’
‘Dronken! Wat bedoelt U daarmee?’
‘U schreef eens een gedicht (hoe trotsch was ik erop me dit nog te kunnen herinneren!) “Te middernacht zijn alle chats (katten) gris (grijs”).
“Dat is waar, maar ik had het over den Shah van Perzië.”.
“Zijn alle Shahs van Perzië dan te middernacht dronken?”,
“Elke Shah van Perzië. die ik de eer gehad heb te kennen en te middernacht ontmoette waren steeds zoo dronken comme des Polonnais”.
Maar de chats waar U over schreef gingen te middernacht miauwende over de daken. Doen de Shahs van Perzië dit dan ook?’
‘Heb ik dat dan geschreven?’ zei hij. ‘Dan heb ik natuurlijk katten bedoeld. U is erg nieuwsgierig, madame.’
‘Dat beken ik graag,’ antwoordde ik. ‘Ziet U, dat gedicht van U is op muziek gezet en dat zing ik nu, en U zult toch hoop ik wel inzien, dat ik precies dien te weten wat ik eigenlijk zing. Men moet natuurlijk een heel verschillende uitdrukking eraan weten te geven als men iets zingt over grauwe katten of over dronken Perzische souvereinen.’
Hij lachte en vroeg met een onschuldigen blik:
‘Is het niet in U opgekomen dat ik wel eens bedoeld kon hebben, dat te middernacht niets van een bijzondere kleur is, dat alles dan grauw is?’
‘Ik weet niet wat U bedoelde; maar vertelt U me als 't U blieft maar alles wat U wilt