De praktijk leert ons evenwel, dat de heeren regenten van een weeshuis op eigenaardige wijze een uitbreiding geven aan het doel, waarvoor hunne instelling is opgericht.
Zoo worden onder weezen ook wel verstaan de zoogenaamde halve weezen, terwijl het ook wel gebeurt, dat kinderen van katholieken worden opgenomen of voor rekening van een weeshuis worden uitbesteed, terwijl oorspronkelijk alleen de opname van protestantsche kinderen was toegelaten. En zoo zouden wij wel door kunnen gaan met het opsommen van voorbeelden, welke ieder voor zich wijzen op de elasticiteit van het weeshuis-doel.
Over het geheel mag worden aangenomen, dat men inde laatste jaren veel meer besteedt aan algemeene belangen dan voorheen; het beschikkingsrecht over de doodehandsche goederen gaat tegenwoordig in vele gevallen ver buiten de grenzen van het oprichtingsdoel van zoo menige stichting.
Het zou ons dan ook niet verwonderen, dat de regenten of besturen der vermogende stichtingen onder de tegenwoordige en eerstkomende tijdsomstandigheden zich niet onbetuigd zullen laten en mede zullen werken tot leniging van den nood, waar deze is of nog in erger mate zal komen, door het geven van milde gaven voor algemeene belangen.
En daarvoor bestaat onzes inziens een gegronde reden, omdat door dergelijke inrichtingen de gemeenschapslasten tot dusver niet op evenredige wijze mede zijn gedragen. Thans meer dan ooit beseffen wij, dat de welvaart der particulieren en stichtingen in zoo'n nauw verband staat met den welstand van het geheele land; wordt dit laatste met ondergang bedreigd of moet dit een gedeeltelijke zelfstandigheid prijs geven, dan zullen de tijdsomstandigheden, waaronder dit proces plaats heeft, ook de rechtszekerheid der doodehandsche bezittingen bedreigen. Het Belgisch oorlogstooneel leert ons dit.
Wij verwachten dus offers uit geheel vrije beweging van de rijke stichtingen, kerken en kloosters uit welbegrepen plichtsbesef, doch daarnaast ook een krachtig ingrijpen in het doodehandsche bezit vanwege den wetgever; ook daarvoor bestaat onzes inziens gegronde reden.
Het is dit jaar juist 40 jaar geleden, dat onze staat het pad der sociale wetgeving heeft betreden. Van lieverlede is in dat tijdsbestek reeds veel van staatswege geregeld en nog veel hoogere eischen worden voor de naaste toekomst aan den staat gesteld.
Inmiddels staat men bij de vele andere sociale eischen steeds voor de vraag, waar wel het benoodigde geld vandaan zal moeten komen. Eene vraag intusschen, welke tengevolge van den internationalen oorlogsdruk veel meer zich zal laten gelden en ook veel meer op den voorgrond zal treden.
Het ligt dan ook voor de hand, dat het aandeel in de gemeenschapslasten der gelukkige bezitters veel grooter zal worden dan voorheen. Maar vragen wij: waarom moeten dan immer de doodehandsche bezittingen worden verschoond of ontzien? Daarvoor bestaat niet de minste reden; ook zij hebben evenveel belang bij de handhaving der tegenwoordige rechtsorde als de particuliere personen.
Ook voor de naaste toekomst kan nog veel worden verwacht van staatswege bij wettelijke regeling, doch dan dienen ook de inkomsten van den staat uit milde bronnen te vloeien. En die rijke bronnen vinden wij in ons stichtingswezen, dat veelal slapende rijk is geworden, maatschappelijk in hooge mate is begunstigd en dat tot dusver zijn evenredig aandeel in de gemeenschapslasten niet heeft betaald.
Wij vragen met welk recht worden de stichtingen en andere inrichtingen, welke in den loop der tijden zoo kapitaalkrachtig zijn geworden, ontzien?
Daarvoor bestaat geen voldoende rechtsgrond en wij spreken meteen den wensch uit, dat de wetgever thans termen zal vinden om een beter evenwicht der rechten en verplichtingen tusschen stichtingen, kerken en kloosters als deelen en den staat als het geheel in het leven te roepen en een dergelijk evenwicht meenen wij te mogen begroeten als: ‘Nieuw leven in de doode hand.’
EEN JURIST.