De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe oorsprong der nationale Godheden.Ieder die de geschiedenis van ons vaderland kent, weet dat ‘de God van Nederland’, het land heeft gered. Bij den aanvang van dezen volkeren-oorlog zegt de Duitsche Keizer tot zijn volk ‘God zal ons de zegepraal, de overwinning geven’. De Russische Czar ‘met de grootste gemoedsrust, in vertrouwen op Gods bijstand, zal Rusland dezen nieuwen aanval van den ouden vervolger van den Christelijken Godsdienst, van alle Slavische volken opnemen.’ In Turkije verklaart de Sultan ‘met Godshulp zijn wij over de Egyptische grens getrokken’, en zoo roept elke oorlogvoerende de hulp van ‘Zijn God’ in en steunt en vertrouwt op Hem. Zelfs voor Italië, dat een eerlooze roofoorlog begint tegen den bondgenoot van 30 jaren, uit een gewetenlooze speculatie om nog meer te krijgen dan het vrijwillig wordt aangeboden, met opoffering van eer en goeden naam, smeekt de Katholieke actie: ‘dat het de plicht der Italiaansche katholieken is met al hun middelen met eensgezinden moed en | |
[pagina 68]
| |
met geestdrift den strijd aan te binden, waarvoor het vaderland geroepen is om zijn nationale aspiraties en zijn nieuwe bestemming te verwezenlijken....’ ‘Het smeekt de Voorzienigheid een overwinning voor de Italiaansche wapenen af, die den vrede der volkeren duurzaam maakt, op den grondslag der rechtvaardigheid en het beginsel der nationaliteiten; en dat hun een vrijen weg verzekert tot de veroveringen der Christelijke beschaving.’ N.b. in een oorlog van een eedbrekende regeering een rooftocht tegen het meest Katholieke land, behalve Spanje, Oostenrijk. Hieruit blijkt dat elk Rijk zijn afzonderlijken God heeft, die het steunen en helpen moet tegen zijne vijanden en dus ook tegen de andere Godheden, die de vijanden aanroepen. De Katholieke Kerk gaat nog verder: Elke stad, elk dorp heeft zijn beschermheilige die in nood en drang wordt aangeroepen om hulp en bijstand; ja zelfs elk beroep, elken stand, elke corporatie heeft zijn heilige, om speciaal voor zich hulp en bijstand te verleenen. Tot welk besluit moet men hierdoor komen? Dat in werkelijkheid in Europa geen Christelijke godsdienst bestaat, al trekt men op onder de vaan van het Kruis, het symbool der christenheid; al predikt men het van de daken en in alle kerken: het is niet de leer van Christus, van Jezus van Nazareth die leert: Er is slechts Eén God: en wij allen zijn zijne kinderen; die Hij allen liefheeft zonder onderscheid, en wil opvoeren tot grooter geluk en kennis, tot gelijkstelling met Hem, in het rijk der Geesten. Jezus predikt vrede en broederliefde onder allen, geen oorlog. Neen de leer van Jezus wordt niet gekend in Europa en niet opgevolgd. Het is het oude heidendom, met al zijn goden en godinnen dat nog vereerd wordt en aangebeden. De oude atavistische denkbeelden komen in tijden als deze weder naar boven en het Walhalla der gesneuvelde krijgers wordt weder in eere hersteld, die uit de Geestenwereld nog medestrijden om hunne vijanden te verdelgen. De werkelijke geestelijke beschaving is nog geen stap vooruitgekomen. Het is slechts een dun vernis dat er op ligt, dat met den eersten tegenslag er afschilvert, en den ouden wilde zich weder vertoont, als voor duizenden jaren; alleen verrijkt met heel veel kennis van de natuur en hare toepassingen, waarvan hij op diabolische wijze gebruik maakt, om in één slag duizenden levens te vernietigen, terwijl dat vroeger slechts met tientallen het geval was, toen men streedt man tegen man, met waren heldenmoed. Die bestaat tegenwoordig niet of bijna niet. Men wordt gedood door een onzichtbaren vijand, die vreeselijke moordwerptuigen afstuurt en alleen bij een handgemeen wordt die moed weder betoond. Men vindt tegenwoordig meer waren heldenmoed buiten de oorlogvoerenden dan er onder: moed die zonder ophef, zonder eerekruizen en loftrompetten wordt betoond, bij het helpen van anderen, met gevaar van eigen leven uit ware broeder- en menschenliefde, uit warechristelijke gevoelensGa naar voetnoot*). De oorzaak van dit terugkeeren tot de oude heidensche denkbeelden ligt in de christelijke leer zelf. Israël, waaruit het christendom zijn | |
[pagina 69]
| |
oorsprong heeft, aanbad een persoonlijken God, Jehova, Jahve, die het bijstond tegen zijn vijanden, en als het ware medestreed. Hij was een eigen God van Israël, staande tegenover Baäl en even persoonlijke goden der andere omringende volken. Het Christendom, een kind van Israël, volgde dit voorbeeld, hoewel Jezus Eén enkele, algemeene God predikte en de Christelijke Kerk nam met graagte het Israëlitische Heidensche denkbeeld over, omdat het haar macht en invloed waarborgde. En toch! heeft dit geloof aan persoonlijke godheden, dat altijd bestaan heeft van de vroegste tijden af, niet een grond van waarheid en wortelt die niet in de beschouwing van de natuur zelf en hare ontwikkeling; volgens de diepgaande studiën van de Oostersche godsdiensten o.a. nedergelegd in theosofische bespiegelingen over God en Godsbestuur? Laten wij, heel vluchtig, hunne denkbeelden over het ontstaan van een wereld en haar bestuur en ontwikkeling nagaan; denkbeelden die in den diepsten grond van het denken, steeds zijn blijven bestaan en telkens verder aan de oppervlakte zich komen vertoonen en kunnen aangeven de oorsprong van de aanroeping van persoonlijke Goden door elke natie, zooals nu weder plaats heeft.
De ontwikkeling der natuur gaat langs lijnen van geleidelijkheid. Wanneer wij die van ons zonnestelsel nagaan en met ons geestelijk oog trachten te volgen kunnen wij een beeld ons vormen van de evolutie van alle zonnen en planeten van het universum; want allen zijn gedachten vormen van de Eenige, Verheven, Geestelijke Godheid die alles schept, onderhoudt en laat besturen in alle eeuwigheid; vóór het heden en na het heden, want eeuwigheid heeft geen begin en geen einde. Iets wat wij met ons beperkt verstand niet kunnen begrijpen; doch dat toch zoo moet zijn, omdat ‘niets uit niets’ kan ontstaan; alles wat bestaat heeft een oeroorzaak. Die oeroorzaak kan niet anders zijn dan de uiting, de ‘Kracht’ van een Oerbewustzijn, dat door de uiting eener gedachte, kracht ontwikkelt waardoor ‘de materie’ gevormd wordt; zoodat alles wat bestaat zijn oorsprong heeft in die krachtsuiting, die gedachte kracht en wilsuiting. Hieruit volgt dat alle ‘materie’ ook bezield moet zijn door dat Oerbewustzijn, dat wij God, den Almachtige, de Wereldziel, de Algeest noemen, om enkele der definities van de Godheid te gebruiken. Door die bezieling kan alles zich geleidelijk, uit zichzelf ontwikkelen, door de ‘energie’ die daaruit voortspruit, die alles opbouwt en in stand houdt, en die men levenskracht, vitaliteit kan noemen. In de eerste nevel-atoom waaruit een toekomstige wereld moet worden opgebouwd is dus reeds gelegd de latente ziel die zich ontwikkelen moet en zich moet uitbreiden tot de geheele voltooiïng van de oergedachte die haar leven heeft ingeblazen, tot een geheel ontwikkeld Heelal. De materialistische natuurgeleerden nemen aan, dat de vanzelf ontstane atoom zichzelf ontwikkelt zonder eenige leiding of hulp, tot het heeft bereikt dat prachtig geheel dat men een Heelal, een Zon, een Aarde noemt met een woord ‘de Natuur’, tot den mensch ingesloten die men als het toppunt van den te vormen kegel zal kunnen noemen. Waar die nevel, die oervorm eener wereld vandaan komt? Die heeft zich afgescheiden van een of andere natuurvorm in het Heelal. En deze dan? Omdat de natuurwetenschap geen bezieling, geen ziel erkent, zelfs niet bij den mensch, in dien zin, maar gebonden aan de stof en met deze opgelost wordt na den dood, (monisme), zoo kan de wetenschap zich ook nooit verheffen tot de voorstelling van de geestelijke ontwikkeling der natuur, noch van het doel waarom een wereld zoude geschapen zijn; tot zij haar fout zal gaan inzien en ook metaphisisch gaat denken. Dat doel moet men aannemen is: de langzame ontwikkeling der bezielde materie: eerst tot een centrale zon en zijn planeten, tot dat deze laatsten geschikt zijn tot bewoning van wezens die wij hier op aarde ‘menschen’ noemen. Wezens, die door geestelijke zelfontwikkeling afwisselend op die vaste bollen en in die geestelijke sferen, de astrale wereld genoemd, die de planeten omringen, hun ontwikkeling voortzetten; tot zij gelijk zijn geworden aan de hoogste geestelijke machten door de Theosofen Logoi genoemd, die onder de inspiratie van de universeele Godheid, en door de uitstralende gedachten van Deze, die ontwikkeling van de natuur en van den mensch leiden.Ga naar voetnoot1) De materie wordt onder hunne inspiratie opgebouwd door elementalen, natuurgeesten | |
[pagina 70]
| |
‘bouwers’ genoemdGa naar voetnoot1), onder leiding van hoogere geesten, volgens de leer der Hindoe's bijv. van: Indra de Heer van de Akäsha of de ether der ruimte; Agri de Heer van het vuur; Pavana de Heer van de lucht; Varuna de Heer van het water, Kohiti de Heer van de aarde; bijgestaan door velen hiërarchieën van vormende, onderhoudende natuurgeesten, allen incarnaties van den Logos, den bestuurder en ontwikkelaar der aarde, in den meest etherischen vorm der materie, zelfs onzichtbaar voor de bewoners der astrale sferen, evenals deze voor den mensch. Wij mogen hier niet verder op ingaan, alleen er op wijzen dat de vorming der aarde en hare natuur en die van den mensch geleidelijk plaats heeft in den loop van milliarden jaren. De Logos der aarde en van de haar omringende astrale sfeeren, de verblijfplaats der geestelijke afgestorvenen wordt door ons aangebeden als ‘onzen God’ en aan Hem richten wij onze gebeden en verzoeken om hulp en bijstand. Hij is, even als wij zijn, een afspiegeling van den onbeschrijfbaren Algeest, waaraan allen hun bestaan ontleenen en die daarom als een persoonlijken God kan beschouwd worden, naar wiens beeld wij in werkelijkheid gevormd zijn. ‘Wij kunnen nu begrijpen dat elke staat, elk land, elke natie door een door den Logos aangewezen Hoogeren natuurgeest wordt bestuurd en richting wordt gegeven, en het is deze Geest die door de Vorsten wordt aangebeden en om hulp en bijstand gesmeekt.’ Doch evenals de mensch zelf als geestelijk wezen, zich zelf moet ontwikkelen, zich zelf moet opheffen tot de hoogte waartoe hij bestemd is, moeten die door hem in het leven geroepen scheppingen, als staten, rijken en complexen van landen, en volkeren doen; alleen de geestelijke leider geeft richting en raad evenals de Beschermgeest van elk mensch dit aan hem tracht te doen. Maar de verantwoording blijft bij de menschelijke heerschers en bestuurders der volken. Hebben de wereldlijke machten de toestand zoo verward, dat hierin door den geestelijken bestuurder moet ingegrepen worden, dan geschiedt dat op het oogenblik dat Hij dat noodig vindt en daarop heb ik gewezen in no. 38 van dit tijdschrift. Zij die de Bestuurder, de Godheid, alleen zich kunnen denken als ‘de God der Liefde,’ die alleen goedig kan doen en wanneer volgens Zijn eigen wetten van evolutie en zelfontwikkeling van den mensch, deze de zaken in de war heeft gestuurd en er ingegrepen moet worden, om die ontwikkeling een nieuwe richting te geven, en in de natuur die richting door geweld, door stormen en orkanen, in de maatschappij door oorlogen, zich moet kenmerken; dan wordt de Godheid op zijde geschoven en wat onvermijdelijk moet plaats hebben, toegeschreven aan duìvelen en demonen, de Voorzienigheid dier Godheid op zijde schuivend en wegdoezelend. Bij de ontwikkeling der natuur, met hare onvermijdelijke groote en bloedige schokken, treedt de Godheid niet tusschen beiden; heft zijn eens gegeven ontwikkelingswetten niet op, al vindt de mensch dit vreeselijk en onmenschelijk, Hij laat de Zon niet stilstaan of den vloed tegenhouden zooals de mensch dit denkt; treedt niet werkdadig tusschen beiden omdat menschen hem dit afsmeeken; maar de natuurlijke ontwikkeling moet zijn gang gaan volgens de wetten door den Algeest vastgesteld, daar kan geen tittel of jota aan veranderd worden of daarin roekeloos ingegrepen. Wat gebeuren moet, moet gebeuren, op hoe soortgelijke wijze ook. Het eindresultaat is en kan niet anders dan goed zijn, en steunen op Gods wil, door de Voorzienigheid tevoren vastgesteld en bepaald. Ook de goddelijke bestuurders van staten en volkeren, die door de vorsten worden aangeroepen, kunnen daar niets aan veranderen, zij kunnen alleen lenigen en helpen, doch de onvermijdelijke gevolgen van vroegere oorzaken niet opheffen; alles moet geschieden zooals de wetten der evolutie aanwijzen. Wij menschen kunnen ons het bestuur van een Heelal, van een Aarde alleen voorstellen volgens onze menschelijke inzichten en wetten van bestuur, zooals wij die op onze aarde kennen. Daarom de voorstelling van de vroegste tijden af, van een goddelijk bestuur, met regeerders en helpers zooals wij dat gewoon zijn en daarmede is bij alle godsdiensten rekening gehouden. Dit zijn menschelijke voorstellingen die alle gebaseerd zijn op wat zij in de natuur en op de aarde opmerken en waarnemen. Dat werkelijk het Heelalbestuur op deze wijze is ingericht, weten wij niet en daarom mogen die voorstellingen niet als Goddelijke waarheden worden verkondigd, al komen | |
[pagina 71]
| |
die in de meeste godsdienstboeken als Veda's, Bijbels en dergelijken voor. Het zijn mogelijkheden, somtijds waarschijnlijkheden; maar volstrekte waarheid is het niet, die kennen wij hier op aarde niet. Al deze raadselen zullen ons zeker later opgelost worden, wanneer wij geestelijk in de astrale sferen zoover ontwikkeld en gevorderd zijn, dat wij het bestuur van een aarde en een heelal kunnen overzien, doch dan besturen wij mogelijk zelf mede; maar dan zal men die kennis zeker niet aan onontwikkelde menschen, zooals wij nu nog zijn, kunnen mededeelen. Wij kunnen alleen bij het gebeuren, hoe vreeselijk en afschuwelijk het ons ook voorkomt, ons nederleggen; want in werkelijkheid kunnen en mogen wij geen oordeel vellen en niemand beschuldigen van wat plaats heeft; alleen gruwelen en misdaden zullen onvermijdelijk terugvallen op hen die ze bedreven hebben; maar de bestraffing daarvan ligt niet in onze hand doch wordt in de geestelijke wereld beoordeeld en daar geleden, want het ware leven van den mensch, met al zijn gevolgen, wordt daar geleefd, niet op deze onvolmaakte aarde, waar wij telkens slechts een zeer korten tijd vertoeven totdat de aardsche ontwikkeling volbracht is.
Nijmegen. M.C.E. STAKMAN. |
|