De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
geen vrouw te hùwen, maar haar wel in dien wáán te brengen, haar vertrouwen te misbruiken en zich daarna zonder eenig gewetensbezwaar van haar te ontdoen, zonder bekommernis over den moreelen staat, waarin zij haar aan de maatschappij teruggeven. * * * God behoede iedere vrouw, ieder meisje vooral, dat in hunne milde, welverzorgde handen valt! Ja.... vrijgevig zijn ze! Hun altijd open beurs (en altijd goed gevuld) is geheel tot de dispositie van de vrouw, te weten de móóie vrouw, gezond en levenslustig! Met blinkende oogen en tanden, met perzikwangen en rozenarmen! De lekkere prooi, waar het ridderlijk roofdier naar watertandt. De wolf in het schaapsvel om Roodkapje te verslinden! * * * Het meisje, omdat 't 'n meisje is, nog niet doorkneed in 's levens veinzerij, bedrog en profanatie, voelt haar ijdelheid geprikkeld en gestreeld bij 't vertoon van attenties, schijnbeschaafde vleitaal, gekruid met glaasjes wijn, dure bonbons, gebak of 'n fijn dineetje. Het onervaren meisje, - wier ouders veel te netjes waren (of te dom?) om met háár, dat kind, te redeneeren over de diepe vunzigheid der schijnbaar mooiste zaken, toestanden en menschen dezer aarde, - het onnoozele meisje weet niet beter of zij is werkelijk begaafd met al die mooie eigenschappen, welke de galante heeren uit de groote wereld haar toedichten. Zij raakt bedwelmd en in vuur.... wat vindt zij het leven mooi! Wat zijn de mannen aardig, hoe welgemanierd en aangenaam! Zij bemerkt de blikken van verstandhouding niet, die men - nauwelijks bedwongen van begeerigheid - onderling wisselt, noch vat zij de grappen en dubbelzinnige geestigheid anders op, dan als ware vroolijkheid. Zij lacht, zij gaat er op in, geeft zelf óók iets interessants ten beste. Zij is trouwens zéér interessant, zegt de galante man aan hare zijde. Thuis zingt zij en is uitgelaten, zoodat de vader en de moeder er zich eindelijk over verwonderen, beginnen te raden wat er gaande is. Zij waarschuwen nu het meisje en zeggen dingen, waarvan het nooit gehoord had. Maar het jonge meisje vindt de ouders vervelend en lastig. Het uitgaan gaat voort. Het leven lijkt één en al licht en vroolijke luchthartigheid. Het meisje begint zóózeer te gelooven aan de oprechtheid van haar schare van aanbidders, - een club van vrienden of zwierbollen, die zich bij haar hebben weten in te dringen - dat zij steenen begint aan te dragen voor de nooit voltooide luchtkasteelen van liefde en eeuwigdurend geluk.... Want zij weet niet, zij wéét niets. Oók niet, dat, toen zij eens, na 'n vroolijke oesterfuif werd thuisgebracht, - heel voornaam - per rijtuig, zij toen bijna verloren was geweest, niet vermoedende, dat een láátste vleug van eerbied, die de onschuld soms kan afdwingen en de bewegingen van zelfs den grootsten ploert verlamt, haar beschaafde, elegante geleiders ervan had teruggehouden, het goedgeloovig kind nù reeds te voeren naar een huis, welks vunze muren en slordig onderhouden, versleten vertrekken, vol muffe geuren, de walgelijkste tafereelen wisten te verhalen. Dàt alles begrijpt zij eerst véel láter, nadat zij, zooal niet met schande, dan toch met schade wijs werd. Het duurt zoo lang niet meer, of de gesoigneerde, gezegelringde vingers uwer galante ridders zullen zich tot klauwen krommen om uw zoo geroemde lichaamsvormen vrijpostig te betasten, als waart ge vee ter keuring! Uw onervarenheid begrijpt nog hun bedoeling niet.... Maar, valt er niet nu en dan een lichtende straal in uw rijpend brein, hoewel uw geest, uw hart nog vasthoudt aan het ideale, wat ge droomdet met kinderlijk gelooven aan het mooie, dat ge denkt te hebben gevonden? Nòg weert ge lachend af. Nog denkt ge aan grapjes, aan jong gespeel... Maar uw lach klinkt minder vol.... En als ge alleen zijt, zingt ge niet meer en verrast ge uzelf herhaaldelijk in gepeinzen. Gij voelt iets onbestemds, iets ònaangenaams, iets van vrees voor 't onbekende tòch naderend gevaar. Gij schudt het af; uw ridder is immers galant, vol beschaafd-elegante attentie en innemende taal? Intusschen grijpen de vingers brutaler.... Op een keer zet men u ‘uit aardigheid’ in 't donker of draait de deur in 't slot. Wéér flitst u dat gevoel door het hoofd..... En onwillekeurig duldt uw toon geen tegenspraak wanneer ge zegt, dat licht weer aan te steken, - want in dit duister schuilt gevaar. - | |
[pagina 67]
| |
En, lafhartig, door dienzelfde, die het uitdeed, wordt uw wil vervuld. Grinnekend staat hij daar, uw vriend, uw hóógvereerde, den idioten grijns nog om de kaken; het menschbeest, wanneer het zich op heeterdaad betrapt ziet, beneveld nog van geest, de oogen gloeiend van profaan begeeren.... Vlug, als op zulke momenten altijd dienstig is, herstelt hij zich. Maar het meisje, waarin de vrouw ontwaakt, ziet nu met klare oogen en zwijgt. Zij beschouwt nu den man op een nieuwe wijze. Nu is zij op haar hoede en bewaakt zichzelf èn dien man daar.... De groote vriendschap begint te tanen en raakt uit. - Geen attenties meer, geen vrienden meer.... Maar plaatsvervangers komen en handelen als de vorige.... Het meisje gelooft in iederen nieuweling een beter wezen te ontwaren, dan de voorgangers, want zij weet niet, dat de elegante, juist de beschaafde wereld vol bloemen en schoone taal, daarmede de ketenen bedekt van het nooit te bevredigen wellustbeest. Eens zit de nieuwe cavalier alleen met haar. Veel heeft hij haar al gegeven. Al het ijdele, wat dwaze meisjes kan bekoren, heeft hij haar reeds gekocht. Maar zijn doel bereiken? Ei, - dat wil nog maar niet! Het meisje schijnt een koud schepseltje, ondanks haar aardig snuitje, haar verleidelijk figuurtje, haar gloedvol oogenlonken. Hij zit daar, schijnt te denken en zegt plots tot haar de volgende dichterlijke! woorden: ‘Je hebt meisjes, weet je, die er wel van houden om 'n man alles te laten betalen, te zijnen koste uitgaan en genieten, maar, die niets daarvoor in ruil geven.... Weet je, hoe ze zulke meisjes noemen?’ Het meisje, dat haar ridder op haar naïve wijze liefheeft en vol vertrouwen in dezen laatste is, weet het antwoord niet en ziet hem verbaasd aan. Wel is zij dankbaar voor alles wat hij haar geeft. Wel zou ze hem iets willen geven in ruil. - Maar wàt? Zij had slechts haar genegenheid. Is dat dan niets? Och meisje wéét ge niet, dat uw genegenheid niet zoo heel erg gewenscht wordt? Weet ge niet dat er in u niets hoogers wordt gezocht? Neen meisje, om liefde is het werkelijk niet te doen geweest, hoezeer het u ook schokken zal. Zóó nauw kan zelfs een galante ridder het niet nemen met 'n onnoozel ding als gij nog zijt. Hij heeft betaald. Nu wil hij wáár in ruil. Die waar is de hartstocht, de zinnelooze overgave van het lichaam. En dat is immers heel ‘natuurlijk?’ Ik weet het niet - en zéker zal het zèlden de vrouw zijn, die dat zoo heel natuurlijk vindt! De sterke vrouw, wier reinheid nog in opstand komt, zal weigeren, zal liever scheiden van haar lieven lief en eenzaam zuchten en wachten.... De zwakke moet zich geven en òndergaan, want zonder haar lief kan ze niet meer leven! Dus scheiden kàn ze niet.... Maar later, o! láter. Maar 't is tè laat.... Zij is bezweken en nooit, nooit weer is het uit te wisschen. En weet al nièmand het, ook vader niet, noch moeder, zij weet dat ze verontreinigd is en ziet te láát, door wien, om wàt! De ridder is verdwenen. Hij ziet haar niet, hij kent haar niet, hij groet haar niet en smaalt nog op ‘die vrouw’, die hij bemodderd heeft! JUSTINE GOMPERTZ-SCHAMP. |
|