Afgrond
door Louis Carbin.
(Vervolg en slot van No. 2.)
‘Maar god Karel....’, begon ze weer een meesterlijke tooneeltirade: ‘is dan alles uit...’ enfin een heele tirade.
Ik luisterde maar niet eens meer.
Zoo onder de wijl waren we door de korte Sarphatistraat daar op de groote Amstelbrug beland. Dat was heel dom van me, waarom moest ik nu juist de waterkant opzoeken? Maar ja.... Amsterdam is moeilijk op dat punt....
Toen, natuurlijk, begon het lieve leven. Huilpartijen. Ze wou me zoenen. Maar ze was zoo viezig. Toen werd ik toch werkelijk een oogenblik driftig:
‘Lieve kind,’ zei ik, ‘ga nou weg.... ik moet naar huis,’ en wilde me omdraaien.
Ze pakte mijn jas.
‘Karel!’ begon ze weer, ‘dus 't is uit... uit... uit... voorgoed?’
‘Lieve kind’ - zuchtte ik - ‘je bent niet vlug van begrip’.
‘Dan spring ik in 't water.... hoor je 't.... iets.... iets moet je toch nog voor me voelen.’
Nu dat was 't juist. Daarom begreep ik dat het uit moest zijn.
‘Doe wat je niet laten kunt’, zeg ik.
‘God Karel....’
‘Doe wat je niet laten kunt, maar 't water is erg koud, lieve kind, 't vriest een beetje.’
Had je me dat gezicht moeten zien. Maar klimt ze me waarachtig toch op de brugleuning!
- De dichter zweeg een oogenblik, om zijn sigaret weer aan te steken, dan ging hij bedaard door:
‘Op zoo'n hooge, breede leuning, weet je, en kijkt naar me om met groote huilende oogen: “Dus uit Karel....?”
Nu moet ik eerlijk bekennen, dat ik door haar stem een oogenblik weifelde. Maar ik was helder van hoofd dien avond zei ik al.
Dat is allemaal comedie, redeneerde ik. En begrijp me goed: gaf ik toe dan was 't verloren spel. Dan werd zij de baas en niet ik. 'k Heb dat nooit zoo helder ingezien als toen. 't Was er op of er onder.
- Ik zei daarom kalm “ja” en draaide me om.
Ik dwong me doodbedaard zonder om te kijken naar de Sarphatistraat terug te loopen. Ik hoorde niets....
Ik geloof niet, dat ik een avond in mijn leven zoo helder van hoofd ben geweest en zoo scherp van gehoor. Ik zag niets van mijn omgeving zoo scherp liep ik te luisteren. Het kostte me al mijn wil niet om te kijken. Dwaas, maar 't was zoo. Had ik het gedaan - omgekeken - dan had zij gewonnen. 't Koude water zou haar wel afschrikken. Ik had het gezien, 't was grauw, kil en donker....
Maar toch....
Ik liep door. En hoorde niets....
Doch ineens.... waarachtig.... ik was er al bang voor geweest.... Toen werd 't me moeilijk. Ik kon niet doorloopen. Ik zag weer zooals ze vroeger was. Vrije wil is toch maar iets betrekkelijks hè? Op een holletje liep ik terug.
De brug was leeg. Geen sterveling.
Ik ben waarachtig nog over de leuning gaan kijken naar kringen of zoo. Niets natuurlijk. 'k Was woedend op mezelf. Maar ja, zenuwen zijn zenuwen. Ik twijfelde toch nog. Begrijp je zoo iets. Als ze 't zeggen doen ze 't immers nooit. Ja ik was werkelijk minderwaardig op dat oogenblik. Want ik stond geloof ik hulpbehoevend rond te kijken. Een oogenblikje maar. Want toen zag ik van de andere kant een agent aanstappen. Dadelijk had ik, om mezelf, al was ik redelijk overtuigd, toch heelemaal in zekerheid te brengen, een lumineus idee. Ik zei al dat ik helder was dien avond. 't Was koud, in 't holle van den nacht. Kou maakt helder. Ik liep op de man toe.
“Agent”, zeg ik, “heb je ook een armoedig, slonzig juffertje ontmoet, dat liep te huilen?”
“Jawel meneer.”