De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
door al wat critiek is zoo zeer geroemde dichter van ‘De Liefde en de Dood’. Van die zacht-wanhopige, droefhartstochtelijke woord-symfonie: ‘De Liefde en de Dood’. En het gebeurde heel gewoon. Op een diner. Bij de familie de Breve. Maar het was allemaal anders dan ik had verwacht. Toen de kleine elegante, mooi-blonde dochter des huizes mij had verteld, dat ook hij geinviteerd zou worden, moest ik me wel vanzelve een voorstelling gaan maken van zijn uiterlijke persoon. En tegen dien avond werd deze voorstelling al heel precies van kleur en van lijn: Ik meende dan een kleine wat gebogen figuur te zullen zien - mager natuurlijk - met een bleek zacht gelaat, omstuwd van lang-golvige blonde lokken en met weeke blauwe droomers-oogen; en vooral te zullen hooren een zacht-lispelende stem, zonder klank. Want zijn werk had al het weeke der melancholie. Doch het bleek allemaal anders....
- Aan tafel kwam ik schuin tegenover hem te zitten, en ben geloof ik weinig spraakzaam en voorkomend geweest jegens mijn tafeldame, die toch werkelijk zeer bekoorlijk was en jong. Want de groeiende verwondering, waarmede ik den dichter telkens ongemerkt zat op te nemen, belette wel aan alle andere gewaarwordingen om tot mij door te dringen. Zeer zeker bleek hij onmiskenbaar mager, - maar hij was lang. Wel ook stond en liep en zat hij wat gebogen, - doch het was de gewilde houding van den neerbuigend-minzamen dandy. En hij had zwàrt haar. En dat was kort geknipt, bij ooren en bij hals. Alleen op het bovenhoofd hield hij het langer, doch plat ter neer gedrukt met rechte scheiding. Een strakke witte scheiding temidden van pikzwart haar, dat, prozaïsch compact, glanzig, in het gouden lamplicht spiegelde... - Doch dit alles was nog wel te overkomen. Maar zijn gezicht...! - Donker van tint, met onder zwarte wenkbrauwen donkere diep gelegen oogen. Magere hoekige wangen. Sterke witte tanden, glinsterend onder een vollen zwarten, sierlijk opgekrulden knevel, die boven breed naar voren springende kin en zinnelijken mond bloot liet, mooi van vorm. En als hij zweeg had deze dichter de smalle en toch gevulde roze lippen stijf tezaam geknepen met het besliste van een man, die van plan is dit of dat te doen ook al zou de heele wereld in elkander zakken. De kleine elegante, mooi-blonde dochter des huizes was zijn tafeldame. Met iets dweepends in haar groote blauwe kinderoogen kon ze al pratend naar hem opzien. Dan luisterde hij verwonderlijk zacht, terwijl hij, de oogleden neer, zijn blanke beringde handen bekeek en het hoofd wat naar haar toegenegen hield, lijk doove menschen dat wel doen. En als hij dan bij zijn antwoord plots haar het gelaat toewendde, terwijl ze nog haar teere gezichtje naar hem opgeheven had, dan merkte ik hoe zijn donker-omwalde, zwartbruine oogen met een lang streelende mildheid in de hare keken. Geroerd sloeg ze dan - niet dadelijk - haar oogen neer en volgde verlegen met haar roze kinder-vingertjes een figuur in het tafeldamast, en dronk genietend zijne woorden. Ik kon niet hooren wat hij zeìde. Hij was vormelijk genoeg om niet te fluisteren, maar dempte de diepe klank van zijn stem als om te laten voelen, dat het alleen voor haar was dat hij sprak. - De diepe klank van zijn stem. - Want bij de eerste ontmoeting voor het diner had ik al tot mijn verwondering gehoord hoe in het praten zijn stem donker en modulatie-vol klonk als van een baryton-bas. Dadelijk had hij me toen Rimani in herinnering gebracht, dien ik pas te Den Haag als Mefisto bij de Italianen had gehoord, en wiens donkere diep-doordringende geluid me had doen trillen op mijn stoel. - - Soms, als de dochter des huizes even babbelde met haar anderen buur, - oud grijs heertje, dat niets deed dan eten en vriendelijk glimlachen - keek rustig de dichter de tafel rond. En onmiddellijk onverzacht had dan weer zijn gelaat het harde van den sterken willer, en zijne oogen stonden weer donker volgloeid van zwaren hoon. 'k Was voortdurend door verbaasd. Ik dacht aan het bijkans vrouwelijk teedere van zijn zuivere werk. Ja, 'k geloof niet, dat ik erg spraakzaam en voorkomend ben geweest tegen mijn tafeldame, die toch zoo bekoorlijk was en jong. Ik verlangde naar de koffie en sigaren, al kende ik de andere heeren nauwelijks. Om den dichter te hooren praten. | |
[pagina 14]
| |
Welnu, ik heb dat gehoord. En ik zal het nooit vergeten.
Het was dan na tafel. In de schemerige, donkertonige, ruime studeerkamer van den heer des huizes zaten we bij den haard. Behalve de heer de Breve en het oude grijze heertje, allen jongelui, - zaten we met ons vijven gedoken in lage fauteuils in wijden kring voor de levendig vlammende haard. Dit was, behalve in de verte op het bureau een gedempt stralende stille electrische lamp, het eenige licht in de kamer. Het gesprek bleef eerst algemeen. Over politiek en kwesties in de rumoerige gemeenteraad. De dichter, zwijgend, staarde in het vuur en rookte sigaretten. Dit was het eenige dat klopte met de blijkbaar wel wat stereotiepe opvatting, die ik van een dichter had. Wij anderen, philisters, rookten zware, plompe afterdinners. Al heel vlug, - natuurlijk, - verliep het gesprek in grapjes. Eerst politieke en daarna andere. En werd minder algemeen. De dichter grinnikte. Toen is 't, dat hij in 't gesprek kwam. Hoè kan ik mij niet meer herinneren. Doch wel her-hoor ik steeds nog hoe zijn donkere stem plotseling hoonend zei: ‘Sam zich van kant maken? Ben je wijs!?’ (Wordt vervolgd). |
|