gode klinkers waren op het punt verloren te gaan. Men bad echter niet alleen voor het land en de duiten, maar ook voor de mooie villa's, wonderschoone meubel-inrichtingen, boerderijen; natuurlijk ook voor hun kinderen en vrouwen. Alles, allen, iederéén was in gevaar.
Met afschuw staarde men terug op het verleden; het verleden dat daar zoo zondigzwart achter hun lag. Een rilling droop langs de ruggen bij de gedachte aan dat gruwzaam, goddeloos gedoe.
Geen tooneel-voorstellingen meer noch diners of muziekuitvoeringen. Feest- noch jubel-dagen, bruiloften noch geboorten (pardon, de laatsten gingen door) of iets dergelijks werden meer gehouden.
't Was alles zondig en slecht.
Dames droegen geen laag-uitgesneden blouses meer, noch ragfijne, zijden kousen of splitrokken.
Hooge boorden, dikke wollen kousen; zedige rokken was de eisch.
Neêrland werd zedig.
Heeren gingen niet meer stiekum uit met dit of dat ‘juffie’; moesten niet meer dagen en nachten achtereen uit voor... zaken.
Neêrland bad.
Het ging ter kerke.
Hoewel men vroeger nooit gekund had. Drukke bezigheden, hoofdpijn, niet-op-tijd-klaar-komen, vervelende dominee en meerdere uit- en toevluchten; nu ging men.
Wanneer men waarlijk, door het een of ander niet kon, sidderde men bij de gedachte, dat nu daardoor de oorlog ook wel eens over ons kon losbarsten.
Stillekens, in een geheim hoekje, bad men dan toch.
Mevrouw, die anders het kerk-gaan van de dienstbode louter onzin vond, dwong nu letterlijk haar dienstvaardige tot gaan.
Want als ‘die meid’ eens niet ging kon er best oorlog komen.
Meneer las 's-morgens inplaats van zijn nieuwsblad den bijbel. In die ‘krant’ stonden toch niets dan leugens.
In die eerste dagen des gevaars was Neêrland vroom, godvreezend.
Men fuifde noch feestte meer.
Ging echter naar de kerk.
Bad.
Langzamerhand sleet die vreeswekkende gedachte.
Het hoofd werd weer helderder.
De zaken gingen weer beter. Het bleek dat er, ondanks of beter dank zij den oorlog, nog wel geld - veel geld - te verdienen was.
Het getrouwe kerk-gaan luwde.
Neêrland was tot heden voor den oorlog gespaard gebleven; zou het nu ook wel blijven.
De Bijbel raakte weer onder stof; de krant was toch op den duur interessanter.
De dienstbode behoefde niet meer zeker en vast des Zondags naar de kerk. Er was 's-morgens nog genoeg te doen voor zoo'n meid. Ze kon best eens een keertje overslaan.
Neêrland zou toch wel buiten den oorlog blijven. Ook had men nu veel meer last van hoofdpijn, kon men moeilijk weg; was gebleken dat deze of gene dominee (nu men hem meer hoorde) toch niet ‘je ware’ was. ‘Gut né, echt langdradig en droog, hé.’
En dan, dat haastig toilet-maken en wat al niet meer. Men kon best eens overslaan.
God had immers tot heden ons land gelukkig gespaard. Wij waren ook lang zoo slecht niet als de Belgen b.v. Het leek er niet naar.
Zoo stil-aan ging men weer eens naar de comédie. Droeg weer laag-uitgesneden blouses, fijne kousen. Ach ja, het viel niet meê dat eenvoudige goed. Stond zoo stijf. Daarom zullen we toch geen oorlog krijgen?
Neen, hoor!
Stonden er geen flinke stuurlui op den brug des vaderlands? Die zouden het scheepje ‘Neêrland’ best veilig en wel door de klippen sturen.
Oorlog, Wel neen!
Voorzichtig, heel langzaam doch gestaag, kwam het oude leven weer in eere.
En God?
Maar, dat was toch de goede God.
De Alwijze.
Hij zou toch niet vergen dat men altijd bad en naar de kerk ging en vroom was.
Neêrland zal zeker wel buiten den oorlog blijven.
Men heeft toch gebeden; is toch naar de kerk gegaan.
JANE VAN DER TOGT.