een dure soort pap erbij kreeg; van de algemeene bewondering, sprak ze, die zijn dientengevolge zoo wondergoed gedijen iedereen afdwong. - En haar eigen onmetelijk geluk roemde ze, onmetelijk geluk van dit toekomstplantje aldus te mogen opkweeken, dag aan dag. - -
Helder, geheel volgens haar ‘stand’ degelijk, maar zonder eenigen dwazen opschik gekleed, had zij het kleinzoontje evenmin overtollig-dwaas opgepronkt; maar wèl was aan zijn reinheid en aan de smettelooze witheid van zijn kleedij de meest mogelijke zorg besteed, zoodat het kleine menschenkind in zijn wagentje lag zoo frisch, zoo appetytelijk, zoo ècht-aantrekkelijk om naar te zien, dat ge niet kondet laten hem telkens opnieuw te bewonderen. -
Nu ontwaakte hij uit zijn ochtendslaapje van heel klein gezond kindje, deed twee groote helderblauwe oogen wijd-open, lachte met een lief klein mondje tegen de grootmoeder, tegen ons, spartelde de beentjes bloot, zulke mollige welgevormde blanke beentjes, rekte ze welbehagelijk, stak dan spelend de kleine handjes tusschen de roode lipjes, lachte weer, keek ten slotte heel-diepzinnig naar al dat wondere om hem, de hooge boomen, de blauwe lucht, de onbekende menschen, de vertrouwelijke dieren. - -
Want, het was één idylle van vrede, van verbroedering. - - De oude vrouw en wij kenden geen ‘standverschil’. Wij spraken onder ons drieën als die zich één voelen, één als vrouwen waar het geldt het hoogste, het mooiste, het doel van vrouwbestaan: het moederschap. 't Rustige verleden, de oude gelukkige grootmoeder, 't zich aan dat verleden ontworstelende heden, wij, nieuwe vrouwen, die ons eigenlijk doel van bestaan niet hebben volbracht, de onbekende toekomst, het mooie gezonde kindje, we waren op dat moment zoo héél dicht bij elkaar, in die heerlijke, eeuwig dezelfde blijvende, wondere schepping. En, op de bank neven ons, lag vreedzaam onze Bennie, en liet zich dankbaar aanhalen door de oude vrouw, die daarbij vertelde hoe zij-ook zelve een hond had reeds twaalf jaar, en hoe al hare grootmoeder-liefde haar niet belette óók haar hond heel lief te hebben, en hem innig te waardeeren, en als haren trouwen vriend en metgezel te beschouwen. En in de hertenkamp, waarnaast we zaten, kwamen vertrouwelijk de herten het brood uit onze handen nemen, en zagen ons daarbij aan met hunne verstandige, lieve kijkers zoo vertrouwelijkwijs, als luisterden ze naar onze woorden, en als vroegen ze zich af: Waarom kan het niet altijd zóó zijn, zoo goed op aarde, zoo vredig tusschen ons allen, tusschen de menschen en de natuur en de dieren...?
Waarom....?
Ineens zag ik vóór me al dat namelooze wee, dat op ditzelfde uur rondom geschiedde, en dat geleden wordt heel de wereld door - - verscheurde en verminkte menschen overal - - geheele slagvelden met lijken en met nameloos lijdenden bezaaid - vliegeniers die dood neerstorten - ongelukkigen die worden vergiftigd met boosaardige gassen - rouwgewaden in stad en land - - en weenende vrouwen - en beroofde kinderen - en verkrachting, en gruwel, - en misdaad van oneindige verscheidenheid.
En bovendien nog heel een onschuldige, aan dat alles géén deel hebbende, maar nochtans eveneens mee-gefolterd-wordende dierenwereld: gemartelde paarden voor kanonnen gespannen, gedood en verminkt onder en met hunne berijders, honden afgejakkerd voor mitrailleuses, gekwetst, achtergelaten door weggevluchte familiën, heel een verscheidenheid van den hongerdood gestorven, of verbrande, of op welke afgrijselijke wijze ook vermoorde, en vertrapte, en mishandelde dieren! - -
En dat alles in naam van een leugen, van een misdadige leugen! -
Want, het gaat niet om welk ‘vaderland’, of om welke ‘eer’, of om welke ‘plicht’ ook; het gaat enkel om handels-afgunst, en om finantieele woeker-belangen van een paar gewetenlooze enkelingen onder de geldmannen. -
Dáárom gaat het. - Wij weten het allen, dáárom alléén gaat het. - -
Neen, neen, ik zou geen moeder willen zijn, indien ik straks mijn kind, mijn mooien, gezonden, met zoo oneindige zorgen grootgebrachten jongen moest afstaan aan welke ‘dienstplicht’ ook, indien ik hem moest zien uittrekken straks voor een leugen, een phrase, hem tot lagen moordenaar moest zien worden van zoogenaamde ‘vijanden’, die hem niets misdeden, die hij nooit zelfs zag of sprak, die, als hij, ginds achterlieten eene moeder, een vrouw, een kind, wie ook die hem, dien ‘vijand’, liefhadden. -
Neen, duizendmaal neen, ik zou mijn zoon niet willen afstaan aan die leugen, aan die