hier kan weergeven. Daarin nu komen een tiental versregels voor, die als men ze luide leest u door den wonderen klankenrijkdom de vogels als doen hooren zingen. 't Is als hoort men 't getjiep van den kanarie en zijn vollen zang. Iets er van:
Gij, die kneutert en die knotert,
Gij, die kwatert en die kwettert,
Gij, die tjiept en tureluit,
Gij, die schatert en die schettert, enz.
Ik weet wel, dat als men de regels van bedoeld lied vlug leest het is of men de vogeltjes hun jubellied hoort uitschateren.
Wat zag die man veel in de natuur. Zelfs dichtte hij op waterplassen, op straat gezien na een regenbui. Daarin zag hij de wolken weerspiegelen en klaar was Kees met een vers. De brandnetel, 't dìstelhaar, niemands vriend was juist zijn uitverkorene voor een mooi gedicht.
Er is tusschen Gezelle en Schaepman, beide katholieke dichters, een oneindig verschil. Schaepman, de verheven dichter van het pausdom en 't katholiek geloof brengt u in vervoering:
Kom in mijn zwoegende, hijgende borst,
U slechts behoorende harte der dorst!
Och de gevallene biedt u niet meer; -
Kom, o mijn God en mijn Heer!
Ach! in het duister der nachten
Hief ik mijn handen omhoog;
U vroegen al mijn gedachten!
Leven mijns levens, Licht van mijn oog!
De eeuwige luister des hemels omzweeft mij,
't Woelende harte wordt zwijgend en stom:
Jezus, mijn liefde, mijn Bruidegom!
Leg daarnaast nog zijn: de Paus, de Haja Sofia, zijn gedichten over de moedermaagd en ge ziet het hemelsbreed verschil tusschen Schaepman en Gezelle. Gezelle, die ook vrome gedichten gaf, is toch over 't geheel meer in zijn element als hij de natuur schildert en naar aanleiding daarvan zijn godsdienstige gedachten er inweeft. Zijn gevoel voor 't schoone in de Schepping was wonderbaarlijk fijn besnaard.
Schaepman is de dichter van passie, van geheiligden hartstocht, wiens verzen te vergelijken zijn soms bij 't bulderen van den orkaan en 't luide bruisen der steeds ruischende zee. Zijn zang is een koningslied, zijn verzen zijn als ridders getooide helden.
Gezelle is meer de zacht kabbelende beek, wiens ziel leefde in 't kalme, van rijke zonnetinten doordaverde land van Vlaanderen.
Schaepman draagt in zijn groote, sterke ziel 't wisselende en den strijd der wereldgeschiedenis, hij is de ridder sans peur et sans reproche, die voor zijn bruid, de kerk, steeds in de bres staat, credo-pugno, ‘ik geloof en strijd’ is zijn devies.
Gezelle verblijdde zich in de poëzie van zijn land, in bloem en plant, in zonnelicht en windgetij.
Omdat hij 't gros van 't menschdom dus nader staat, zal Gezelle meer bewonderaars en vereerders hebben dan de ander.
Maar, zal, ondanks de richting van '80, de meer in 't wereldgebeuren ingeleide lezer toch niet evenzeer bewonderen dr. Schaepman's gloriezang over St. Pieter:
Daar gaan, bij 't blij gejuich, bij 't schett'ren der fanfaren
De bronzen poorten op, - wij duizelen, wij staren;
Het zwakke menschenoog, de sterfelijke zin
Drinkt als de oneindigheid bij volle teugen in,
De oneindigheid in steen! hoe heerlijk slaan de golven
Dier schoonheid om u heen, tot ge, in dien stroom bedolven,
Uw kleinheid als vergeet en machtig wordt als zij
De hoogste reuzenkracht en schoonste harmony,
In goud en marmer hier belichaamd, die zich menglen
Met Christus' scheppingswoord en 't jubelkoor der englen,
Dat in een gouden woord om de open grafcel dreunt,
Gij, Petrus, zijt de rots!
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader,
Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!
En om dan nu maar met den geloofsgenoot van Gezelle, van wien we enkele gedichten weergaven, te eindigen, sluiten we met diens Christuszang, waarmee de stijlste Protestant,