Aan de Redactie van de Hollandsche Lelie.
Mejonkvrouw,
Het is nu ongeveer 5 verrel jaars geleden dat ik U, naar aanleiding van uwe artikelen tegen het Nederl. Toevluchtsoord voor Noodlijdende Dieren, vroeg: ‘Gelooft U werkelijk daarmede ‘het belang der Dieren te dienen?’ Wanneer men met eerlijke wapenen in 't veld treedt is een ieders goedrecht.
Uw antwoord en al die volgende nagenoeg eensluidende artikelen bewezen ons, uwe lezers en mij, echter, dat het U niet om dat dierenbelang te doen was, maar dat andere motieven daarbij in 't spel waren.
En nu zendt men mij No. 37 van 10 Maart j.l. om daarin te lezen eene aanbeveling van een hoedenwinkel. Duidelijk springt daar in 't oog dat andere motieven den voorrang bij U verdienen. Want ware Dierenliefde zoude U het groote vogelvraagstuk hebben doen bestudeeren en U zoude U wel gewacht hebben het dragen van Aigrettes en Paradijsvogels aan uwe lezeressen aan te bevelen.
Ik protesteer dan ook ten sterkste tegen dit uw schrijven en beschouw het dan ook maar als eene ondoordachtheid voortkomende uit onkunde en onbekendheid met het groote werk door zoovele ware Dierenvrienden gewrocht.
Dr. Buchland de groote Engelsche voorvechter zoude zekir tranen storten wanneer hij uw verslag gelezen had, om niet te spreken van velen uwer landgenooten, die alles doen wat in hun vermogen is, om het uitroeien der vogels, inzonderheid der Exotische prachtvogels, tegen te gaan.
Het ware een nobeler streven, geachte freule, zoo U het dragen van vogellijken op de dameshoeden afkeurde en hielp bestrijden.
Met beleefden dank voor de opname dezer regels.
L.J. QUARLES VAN UFFORD.
'-s Gravenhage, 11 Juni 1915.
Antwoord redactrice:
Hoogwelgeboren Heer,
Niet zonder reden spreek ik U aan met Uwen adellijken titel. In de eerste plaats doe ik dat, omdat ik - tot mijn leedwezen - U niet kan noch wil aanspreken als ‘geacht’, maar U enkel kan aanbieden wat U toekomt als Uw geboorte-recht uit een maatschappelijk oogpunt. In de tweede plaats leg ik hierdoor voor hen, die Uw stuk en mijn antwoord zullen lezen, den vollen nadruk op dat voor U en mij, - die beide van adel zijn, - van dubbele toepassing zijnde woord: Noblesse oblige.
Noblesse Oblige, Jhr. Quarles van Ufford! Ieder onzer heeft m.i. de plicht niet te liegen noch te lasteren, maar ik weet hoe in de kringen waartoe gij en ik behooren op de ‘plichten’ van den ‘adel’ nog een dubbele nadruk wordt gelegd in zake eer, fatsoen, enz. Naar den schijn althans!
Welnu, openlijk, en onder overlegging van hieronder volgende bewijzen, noem ik U iemand die opzettelijk onwaarheid spreekt, en die zonder bewijzen beschuldigt.
Ziehier mijn bewijzen:
I. Gij schrijft in het hierboven geplaatste stuk aan mij zonder eenig bewijsmateriaal te leveren met één pennestreek, ‘dat het mij niet te doen is om dierenbelang maar om andere motieven.’
Die zin, aldus klakkeloos neergeschreven, is natuurlijk berekend voor hen die toevallig enkel dit ééne nommer zullen lezen, en die dus niet bekend zijn met mijne uitvoerige op feiten berustende onthullingen omtrent het Haagsche asyl (?) opgenomen in het Lelienommer van 1 April 1914. In dat Lelienommer heb ik, onder het noemen van alle namen en getuigen der betrokkenen, onthuld de wantoestanden van het Haagsche dieren-asyl, de leugens óók waaraan gij, Jhr. Quarles van Ufford, Voorzitter van voornoemd asyl (?), U schuldig hebt gemaakt in Uw (in datzelfde nommer gepubliceerden) openlijken brief aan mij, enz. enz. Nogmaals, waar gij thans een enkelen zin klakkeloos neerschrijft zonder schijn of schaduw van bewijs, daar verwijs ik allen die deze, Uw onbewezen onwaarheid, zullen lezen, naar het 1 April-nommer der Holl. Lelie van 1914, en ik herhaal: Gij spreekt opzettelijk onwaarheid, want ik heb bewijzen geleverd, bewijzen die gij hierboven thans volkomen negeert.
Omdat gij ze niet kunt loochenen.
II. Heel ‘handig’ misschien, maar, héél weinig-fatsoenlijk in elk geval, tracht gij thans mijn eerlijken aanval met bewijzen op het asyl (?), waarvan gij de Voorzitter zijt over te brengen op een ander terrein, door mij Uwerzijds in een geheel andere quaestie aan te vallen, alweder zonder bewijs, zonder namelijk mijn woorden te herhalen.
Immers, het is onwaar wat gij hier klakkeloos neerschrijft, als zou ik in No. 37 van 10 Maart hebben aanbevolen het dragen van aigrettes en paradijsvogels. Ik citeer ten bewijze woordelijk wat ik schreef in dat door