| |
Overzicht van de Week.
I. Hoe het volk wordt opgevoed.
Onder de vele handelingen, van zoogenaamd onzijdige Nederlanders, die niet door den beugel kunnen, moge op het volgende de bijzondere aandacht worden gevestigd.
In het Algemeen Handelsblad van 28 Augustus 1914, Ochtendblad, leest men het volgende:
Onze bijzondere berichtgever seint ons uit Ter Neuzen:
Dank zij de groote voorkomendheid van het Gentsche gemeentebestuur, kon ik Woensdagmorgen met een auto een tocht meemaken naar het zuiden. Doel van den tocht was vast te stellen, of en waar de Duitsche troepen zich in den omtrek van Kortrijk bevonden. Er waren n.l. den vorigen dag verschillende troepjes gesignaleerd, die, zonder de bewoners der dorpen, waardoor ze trokken, te hinderen, hun tocht voortzetten, waarschijnlijk met het doel zich met de achterhoede van het groote Duitsche aanvalsleger te vereenigen.
We reden snel. Niets was te zien; in het rond niets dan bloeiende akkers en welig geboomte. In de dorpen echter, waardoor we gingen, heerschte hier en daar onrust. Een enkele maal werden wij aangehouden en werd ons verteld, dat men nog geen Duitschers gezien had. In Zulte veranderde dat plots; we werden door een aantal mannen zenuwachtig gewenkt stil te houden en men vertelde ons, dat er op een drietal kilometers afstand een troep Duitsche ruiters en wielrijders waren. Even beraad, toen reden we snel terug om het nieuws per telefoon uit Zulte aan Gent te melden, maar tevergeefs, de telefonische gemeenschap was nog niet hersteld. Toen vlug naar de Statie waar de chef op de hoogte was gebracht. Deze probeerde onmiddellijk telegrafisch en telefonisch verbinding te krijgen met het station Waereghem, het plaatsje waar de Duitsche troep heen trok, maar beide verbindin gen waren afgesneden.
Na kort beraad besloten we de Duitschers op te zoeken in Waereghem. In eenige minuten waren we in dat stille plaatsje; de auto fluks verborgen in een zijweg, een paar bewoners op wacht om den chauffeur zoodra noodig te waarschuwen, want anders viel onze wagen in handen van Duitschers. Zelf gingen we te voet op weg. Het plaatsje leek uitgestorven; hier en daar slechts eenige menschen aan de deur. De Duitschers waren grootendeels al verder. We zagen juist nog de achterhoede van den troep doorgaan, toen maakten we dat we wegkwamen, opdat wij nog met de auto ons gauw uit de voeten konden maken. Bijna waren we nog de dupe geworden. Een achtergebleven troepje Duitschers aan den weg ontdekte de auto, die zeer vlug reed, te harder toen we merkten, dat ze ons gezien hadden. Kort achter elkaar klonken twee schoten, blijkbaar op onze auto gemunt. In duizelingwekkende vaart ging het voort; gelukkig hadden de schoten geen doel getroffen.
Zeer vermoeid kwamen we in Gent terug. -
Zie hier, hoe een berichtgever van een der grootste Nederlandsche dagbladen zich leende tot spionage, waarvoor hij ongetwijfeld den kogel had kunnen krijgen en waarmee ons land in moeilijkheden had kunnen geraken, daargelaten dat duizenden landgenooten, die hunne vrienden en familie nu juist niet in België, maar in Duitschland
| |
| |
hebben, door zoo'n handeling worden gegriefd.
Het geval staat ongetwijfeld geenszins op zichzelf en is als zoodanig niet aangewezen om in het bijzonder in herinnering te worden gebracht.
Wel verdient echter te worden opgemerkt en onthouden, dat de heer Boissevain het verhaal aan zijne lezers deed, als ware het iets heel gewoons, terwijl ieder rechtgeaard Nederlander het vergift voor de volksziel moet vinden.
Wanneer de heer Boissevain in de ‘Van dag tot dagjes’ van zijn machtig blad zijne Fransche afkomst in herinnering brengt bij het op èn tusschen de regels uiten van zijne gallische sympathieën, dan stelt hij terecht een groot vertrouwen in de oud-germaansche gastvrijheid.
Welke ons Nederlanders evenwel niet mag weerhouden om in dezen moeilijken tijd goed in het oog te houden het streven van dezen vaderlander en van zijns gelijken om de massa, die de vaderlandsche geschiedenis niet kent, met zulke sympathieën te besmetten.
W. VAN VEEN.
| |
II. De Nederlandsche Ministerraad en de Vaderlandsche Geschiedenis.
Een gemakkelijk te raadplegen bron, wier betrouwbaarheid inzake ambtelijke berichten niet te wenschen overlaat, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, bevat in hare uitgave van 17 Mei 1915, Avondblad B, het antwoord van den raad van Nederlandsche ministers op het adres van den gemeenteraad van Antwerpen.
Daarin zeggen onze bewindslieden:
‘De plicht der menschelijkheid, dien wij vervullen, is ons dierbaar, omdat wij in staat zijn eenigermate de rampen te verzachten, die het Belgische volk, waarmede wij door zooveel banden der geschiedenis en vriendschap verbonden zijn, moest ondergaan.’
Eene beleefdheid jegens de Belgen, in het bijzonder jegens hen die ginds in stadsbestuur, onderwijs, enz., hunne landgenooten onder moeielijken tijdsomstandigheden dienen, zal ieder Nederlander goedkeuren.
Zij, een Jan de Vos, een Braun, e.a., die in den storm der gebeurtenissen zoo weinig door ons genoemd worden, doch ons door hun karakter van alle Belgen het naast staan, zouden het onze regeering niet kwalijk genomen hebben, indien zij ook in een phrase de geschiedenis had laten rusten.
De besten onder de Vlamingen immers hebben hunne stamverwanten jarenlang gewaarschuwd om desgelijks te doen, omdat zij 1830 en alles, wat ònze vaderlandsche geschiedenis aan feitelijkheden heeft geboekstaafd: de moord op onze matrozen te Antwerpen, op onze soldaten te Brussel, de verraderlijke overval tijdens een wapenstilstand op onze troepen voor de wallen van Leuven, betreuren evenzeer als het verder liggend verleden.
De kern van het Vlaamsche volk zal het den Nederlander niet euvel duiden, dat hij zijne regeering vraagt om zijne eigen vaderlandsche geschiedenis niet te verdraaien in moeilijke tijden gelijk deze, omdat de juiste kennis dier geschiedenis het volk tot een eenheid maakt en het in staat stelt tot groote daden en groote offers.
Schande over landgenooten, die, van Fransche afkomst zijnde, de liefde voor dezen grond niet voelende en het eenige juiste richtsnoer in moeilijke tijden - de vaderlandsliefde - missende, zich vermeten om het domme volk naar hunne zienswijze te leiden.
Dubbel schande over de leiders, die in wel overwogen bewoordingen zóó met een heilig bezit als onze vaderlandsche geschiedenis en de nagedachtenis onzer grootouders omspringen, ten tijde dat om hen heen de domme massa wordt verleugend en opgehitst, omdat zij de geschiedenis niet kent.
W. VAN VEEN.
| |
III. De Tulpenboom en... de Lusitania.
Vandaag tramde ik voorbij een prachtigbloeienden tulpenboom; - die, op een mooi buiten, in het volle stralende zonlicht, onder een blauwen hemel, zijn vol-geopende bloemen koesterde in blijde lente-weelde. - -
En er kwam iets in mijn keel.... iets van tranen.
Want, ik kan nooit meer een tulpenboom zien, sinds dezen vreeselijken oorlog, of een herinnering komt bij me op aan een die niet meer is, en wiens trots op ‘zijn’ tulpenboom me zoo levendig in den geest komt thans. -
O, ik vind, op zichzelf beschouwd, een tulpenboom eigenlijk stijf; hij is voor mij bijlange niet het mooiste en aantrekkelijkste onder al het bloeiende en lieflijke van de rijke natuur. Hij is voor mijn smaak wat stijf,
| |
| |
wat koud, wat conventioneel - zou ik bijna willen zeggen.
En, juist zóó óók ging het mij met den man die thans daarginds ligt, gesneuveld ‘op het veld van eer’. Hij óók was, als zijn geliefde tulpenboom, stijf, koud, conventioneel een beetje, hij-ook liet mij, om al die redenen, nogal koel, dwong me geen gróóte vriendschap af...
Maar, nu is hij dood! Hij is niet door ziekte of ongeluk gestorven, niet weggenomen door dat onvermijdelijke-onbekende Iets, dat ons allen elken dag dreigt, en waartegenover we machteloos staan, waaraan we ons moeten onderwerpen, of we willen of niet. Neen, hij is weggerukt uit zijn jonge leven, uit zijn geluk, zijn welvaart, zijn gezin, zijn bezigheden, uit alles waarvan hij genoot, en wat hem lief was, door menschenschuld, eenvoudig omdat hij, als dienstplichtig-zijnde, moest.
Want, hij was geen ‘held’.
Hij gaf er zich niet voor uit in vredestijd dat hij den oorlog wenschte, of ook maar iets voelde voor militarisme; hij ging ten oorlog, toen de oorlog eenmaal wàs verklaard, met dat Duitsche stoïcisme, dat onbepaalden eerbìed afdwingt, omdat het noch klaagt, noch aan zichzelf denkt; maar hij ging zonder enthousiasme en zonder roembegeeren.... als een die moet.
En, hij is niet weergekeerd. Zijn bloed is sinds lang gedronken door Frankrijk's verwoeste velden...
En veel heeft hij achtergelaten wat hem lief was, en velen die hem liefhadden...
En voor zijn huis bloeit thans in schitterende pracht de tulpenboom, de inderdaad zeer schoone tulpenboom, waarop hij zoo bijzonder trotsch was, waarvan hij mij, met een voor zijn kalm doen zeldzaam enthousiasme, uitnoodigde: ‘Ga hem toch zien, ga hem toch zien,’... hij bloeit weer even mooi en even blijde als toen zijn oogen zich aan die schoonheid verlustigden het vorig jaar.
Maar hij, hij die nog zoovele jaren van hem had kunnen genieten, hij zal niet wederkeeren...
Neen, ik kan een tulpenboom niet meer aanzien zonder dat mij iets van tranen in de keel komt.
En de Lusitania? - Welk verband is er? - - - - vraagt gij mij.
Dit verband, mijne lezers, dat men de Lusitania-slachtoffers, die gewaarschuwd waren, die, voor een groot deel, uit puren overmoed tòch gingen juist met die boot, omdat ze aan het gevaar niet wilden gelooven, uitvoerig en overdreven beklaagt, dag in dag uit, terwijl men geen moment stilstaat bij de veel schandelijker misdaad van geheel den oorlog als zoodanig, die immers dagelijks duizenden en duizenden onschuldige dooden maakt, veel beklagenswaardiger nog m.i. dan deze Lusitania-slachtoffers, omdat zij, evenals mijn tulpen boom-bezitter, moeten vechten, of ze lust hebben of niet, moeten, als dienstplichtigen. Zoo weinig als hij, zoo weinig zijn die anderen gegaan uit vrije-begeerte. Integendeel, de meesten hunner, van elke natie ter wereld, gaan tegen wil en dank, met bezwaard gemoed, met bange vreeze in het hart van niet-wederkeerenzullen. Maar, zij moeten. Zij zijn nog dienstplichtig; zij moeten dus. En daarom geldt in de oogen der massa voor hen hetzelfde onnadenkende antwoord, dat ik dezer dagen ontving van een zeer-ontwikkeld, zeer-beschaafd man: ‘Ja, maar dat zijn nu eenmaal de militairen; dat is heel iets anders dan de Lusitania-passagiers.’
Dus, omdat de eerste categorie, die der militairen, wordt gedwongen tot vechten, wordt ‘opgeroepen’ op zekeren dag tot een oorlog die hun niets kan schelen, die hun welvaart en geluk verwoest, en waarvan zij in 99 van 100 gevallen, op zijn best genomen, levens-lang-verminkt of verzwakt terugkeeren, omdat deze categorie geen wil heeft, niets heeft in te brengen, dáárom is háár lijden, en sterven, en gemarteld worden, en een helleleven-leiden, maand in maand uit in de loopgraven, heel geoorloofd en heel natuurlijk! En geen haan kraait er naar! En het eenige loon wat de ongelukkigen bij hun dood nakrijgen is: dat zij gestorven zijn als ‘helden’.
- - Maar ziet, een passagiers-boot vergaat, - op een ongeoorloofde of geoorloofde wijze, volgens krijgsrecht, doet er niet toe, want het geváár was van te voren uitdrukkelijk aangekondigd door Duitschland, door de Duitsche pers en door den Duitschen gezant in Washington, - en, omdat het thans geldt niet-militairen, niet-gedwongenen dus, menschen die zich integendeel vrijwillig blootstelden aan gevaar, dáárom wordt iedereen ontroerd en verontwaardigd, en voelt zijn hart van medelijden ineenkrimpen!
| |
| |
Mijn medelijden gaat uit naar elk slachtoffer, maar zeker in de allereerste plaats naar de soldaten, naar de duizenden en tienduizenden, uit alle volkeren ter wereld, die, als mijn tulpenboom-bezitter, zijn gevallen ‘op het veld van eer’, zonder eenige begeerte naar oorlog, zonder eenig verlangen uit te trekken, eerder bang voor gevaar dan belust er zich aan bloot te stellen uit overmoed en bravoure, maar die moeten vechten, die men dwingt uit te trekken ten oorlog als ‘militairen’, dienstplichtigen, die men ontrukt aan gezin, aan moeder, vrouw of kind, aan betrekking en belangen, alles zonder dat zij-zelven ook maar iets er aan kunnen doen.... op grond van het afschuwelijke dienst-plichtsysteem.
Tegen deze eeuwige schande der menschheid durft noch de pers, die integendeel aandringt op steeds méér militarisme, ook ten onzent, noch de geestelijkheid, noch de overheid optreden. Integendeel, al deze machten verheerlijken haar met de meest-uitgezochte le en-phrasen.
Maar, over het consequent gevolg ervan, de Lusitania-ramp, worden ineens krokodillentranen vergoten!
En de te goeder trouw menschen onder het publiek bauwen zulke phrasen onnadenkend na, zooals b.v. mijn hierboven bedoelde meneer.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV. De twee zijden.
Onlangs heb ik in een paar achtereenvolgende Lelie-nommers opgenomen eenige laffe en verachtelijke Fransche versjes, als bewijs hoe ruw en haatdragend en laag van ziel de oorlog maakt. Thans echter zendt mij een lezer een ander Fransch versje, om aan te toonen dat er (goddank) óók in de Fransche pers andere en betere stemmen opgaan. Gaarne neem ik het zeer-gevoelige versje hier over:
Questions d'Enfants.
Ils nous demandent tous, ce que c'est que la guerre
Et si ceux qui la font, ne sont pas bien méchants?
Sans doute ils sont heureux quand passe un militaire,
Mais les blessés, les morts, pour eux sont le mystère.
Lequel de nous saura répondre à ces enfants?
L'un trouve que les rois, quand ils ont des disputes,
Devraient se battre seuls, que cela vaudrait mieux
Que de voir succomber dans ces terribles luttes
Tant de pauvres soldats, qui s'égorgent pour eux.
Là, c'est une blonde enfant, effilant la charpie,
De son travail, joyeuse, elle suit les progrès,
Puis s'arrêtant soudain, rêveuse, elle s'écrie:
‘Mais c'est curieux pourtant, dis-moi, mère chérie,
Pourquoi les blesse-t-on, puisqu'on les soigne après?’
Un autre, un tout petit, le fusil sur l'épaule,
Demande à s'enrôler, ou, d'un air martial,
Tranchant avec son sabre une feuille de saule,
Jure, qu'aux ennemis, il fera bien du mal.
Un autre encore, ses boucles en arrière,
A genoux sur son lit, lève au ciel son oeil bleu:
‘Quand je dis, donne-nous la victoire, ma mère,
Les petits ennemis font la même prière;
Pour eux et nous alors, il faut donc deux bon Dieu?’
Oh questions d'enfants, oh problèmes sans nombre,
Que ces penseurs naïfs soulèvent chaque jour,
Devant vous, nous restons troublés et le coeur sombre,
Quand la guerre maudite étend sur nous son ombre,
Comment parler encore d'espérance et d'amour?
| |
V. Vrouwelijk. (?)
Het onderstaande uitknipsel werd mij toegezonden, uitgeknipt uit de Courant: Suriname, Koloniaal Nieuws en Advertentieblad, van Vrijdag 9 April. Het is een gedeelte uit een ‘brief’ van Wilma Knaap uit Parijs. De schrijfster vertelt daarin, hoe ze op bezoek was bij een uit den oorlog wegens ziekte teruggekomen Franschen soldaat en diens moeder. Eerstgenoemde at een konijne-ragout, en beweerde dat ‘de zijne nog lekkerder was geweest’. Naar aanleiding daarvan deed hij toen het volgend verhaal:
- Heb ik het u niet verteld? Ik weet trouwens niet goed meer, het is gek, zoo leeg als mijn hoofd is: een kokosnoot!.... Nu, dames, luistert maar. - Wij waren in de Argonne, in bosschen waar het wemelt van konijnen, die, dat kunt u nagaan, heelemaal van streek zijn. Verbod om er op te schieten, maar men mag ze vangen. Men vangt er.... Dien morgen, bij het eerste ochtendkrieken, gingen wij naar het troepenkwartier terug, daar de kameraden ons waren komen vervangen. De vijand had zich koest gehouden, men marcheerde op zijn gemak, een beetje verspreid zelfs, door het heerlijke struikgewas, dat naar het vochtige mos rook - toen een konijn vóór mij verscheen! Ik storm op het beestje af, het weifelt.... Ik glijd uit en lig uitgestrekt, maar krijg mijn konijn bij zijn vol lijfje te pakken. Wat een ‘ratjetoe’, straks!.... Maar op hetzelfde oogenblik hooren wij achter ons lawaai, kreten, den drogen wind van geweerschoten.... Half gekeerd, het is een aanval in de loopgraven!
En mijn konijn? Het loslaten? Nooit! Ik
| |
| |
heb een touwtje in een zak, en in één handomdraai is het om me heen gebonden, op mijn rug, onder mijn kapotjas. Straks zal men weer terug zijn, niet? Wel, eerst acht-enveertig uur later zijn wij in het troepenkwartier teruggekomen: aanvallen, bajonetgevecht, enz. - En in al dien tijd spartelde mijn konijn, gaf schokken, gaf er mij ook! Ik had geen tijd om het beest los te laten, trouwens. Wij dwongen de Boches tot den aftocht, wij hadden een loopgraaf genomen: mijn konijn was in den strijd doodgegaan, ik leefde nog. Was het nog in leven, misschien had ik het losgelaten, uit vreugde. Wij hebben het opgegeten. Wat een ragoût, mama! Ja, beter dan die van u.... Och, na zoo'n gevecht heb je een razenden honger?
Mijn correspondent roept uit in gerechte verontwaardiging: ‘Hoe vindt U zulk een misselijke dierenmishandeling! Straks heeten de “Boches” echter weer “barbaren”.’ - Wel, ik geef hem groot gelijk. Natuurlijk! Maar ik erken anderzijds, de oorlog op zichzelf leidt tot zulk een namelooze ontaarding en verruwing, hij doodt zoodanig alle besef in den mensch van alles wat edel is en goed, en wekt zulke verachtelijke leelijke instincten in hem op, dat niemand er zich over behoeft te verwonderen, indien èn de Fransche èn de Duitsche èn de Engelsche of Belgische of Oostenrijksche of Servische of Italiaansche of Turksche soldaten naast het menschenmartelen óók het dierenmishandelen voor ‘heldhaftig’ gaan aanzien.
Wat echter te zeggen van deze juffrouw Knaap, die, als de gewoonste zaak ter wereld, als een leuk grapje, zulke afschuwelijkheden in hare ‘causerie’ neerpent, waar of verzonnen, en zich niet schaamt daardoor hare eigen ongevoeligheid voor het dier, en vooral voor wreedheid, te toonen. In geheel dit droeve geval komt zij, de briefschrijfster, in een nog ongunstiger licht te staan dan de soldaatzelf die het feit beging. Voor hem geldt in elk geval nog het excuus van de oorlogsverruwing, voor haar daarentegen geen enkel. Ik herhaal alweder, zoolang zulke ‘grappige’ causerieën zonder commentaar gedrukt kunnen worden, zoolang ziet het er met de innerlijke beschaving van de menschen nog treurig uit.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|