De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe inwendige stem.Niet alsof ik het alreeds gegrepen heb, maar ik jaag er naar. Het hoofdartikel van mevrouw van Rees, getiteld: De Bijbel, in het voorlaatste nommer, trof mij. Voor mij namelijk is de Bijbel geweest, van kind af, in mijn streng-orthodox calvinistische opvoeding, ‘Het Boek der Boeken’, waaruit werd vóórgelezen elken ochtend door mijn vader, waarvan elk woord ‘wáár’ was... Ik beschouwde het als een soort bijzonder voorrecht, toen ik een kind was, dat ik dien heiligen Bijbel des ochtends voor mijn vader neerlegde, dat ik hem weer op zijn plaats mocht brengen na afloop der lezing. Zelfs de aanraking van het gewijde Boek was mij iets bijzonders. De groote, de familie-Bijbel, met het oude- en nieuwe-testament, en de psalmen, - een erfstuk, geloof ik, - was loodzwaar, in bruin leer gebonden, met zware zilveren sloten, waarin familiewapens waren gegrift, als ik mij goed herinner. Hem kon ik bijna niet torsen. En bovendien gebruikte mijn vader nog een afzonderlijk nieuw testament, een vertaling van Luther, waaromtrent ik mij herinner dat hij eens van een der calvinistische groote leiders, die bij ons logeerde, te hooren kreeg, hoe die vertaling van Luther ‘niet uit God was’. - Alleen de staten-bijbel, - de èchte ouderwetsche vertaling van Dordt - deugde, volgens dien letterknecht, die óók vond, dat wij de psalmen maar moesten ‘schreeuwen’ bij de piano, indien we niet beschikten over voldoende | |
[pagina 725]
| |
zangstemmen. ‘Schreeuwen’ was volgens hem beter dan lezen, ‘ter eere Gods.’ - Dergelijke zifterige gesprekken hebben op mij van kind-af een weerzinwekkenden, neen, laat ik liever zeggen, beangstigenden indruk gemaakt. Daarom dan ook - geloof ik - heb ik den ‘heiligen’ Bijbel nóóit ‘liefgehad’, zooals mevrouw van Rees het zoo mooi beschrijft in háár geval. Hij is voor mij geweest het boek van bedreiging en verschrikking, van: Gij zult dit niet doen, en dat niet, of anders... gaat ge naar de eeuwige hel... het boek waarover in mijn tegenwoordigheid ernstig en heftig werd geredetwist, dat dit er zoo staat en dat zus, en dat op dezen of dien grond gene niet kon ingaan in den Hemel, en deze wèl. Enz., enz. Het Nieuwe Testament! Het Evangelie der Liefde! Ik heb er niet veel van gemerkt. Want, ik ben een kind geweest juist in dien tijd der afscheiding, der doleantie, der zaaggeschiedenis in de Nieuwe Kerk door mijn oom Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman op touw gezet, der woedende polemieken tusschen de ‘christenen’ van de Heraut en de Standaard, en die der Ned. Herv. Kerk. Dat alles was de practijk van de evangeliën, die ik zag en bij woonde. Vermoedelijk zeiden daarom die Evangeliën-zelf mij niet veel van troost. De omgeving waarin ik opgroeide scheen immers niet des Heilands leven en leer ten voorbeeld te nemen, maar zich enkel krampachtig vast te klemmen aan enkele zijner uitspraken en woorden, om daarover te redetwisten, en elkaar in de haren te vliegen met woord en pen. De goddelijkheid van Jezus Christus, de verlossing van de zonde, en het ingaan Hierna in den Hemel, door het aannemen van Zijn ‘zoenoffer aan het kruis’, ziedaar de dogma's waarover men onder elkaar vocht en zich druk maakte, en waarom men anderen, die er anders over dachten, veroordeelde, en zich van dezulken onderscheidde als zijnde Gods-kinderen in hoogmoedige tegenstelling van hunne dwaalwegen. Maar de figuur van den barmhartigen, liefdepredikenden, vergevenden, verzoenenden, zachtmoedigen Heiland, die niet wederschold waar hij werd gescholden, en kwaad vergold met goed, op Hem werd nooit de nadruk gelegd als Voorbeeld; als zoodanig schijnt Hij voor de calvinisten van den Lohman-Kuyperianenkring en hunne navolgers niet te bestaan in de praktijk van hun leven. - - - - - - .... Daarna is er wel een mooie tijd gekomen in mijn geloofsbestaan, een tijd waarin de stille onaangevochten vrede van de kleine gemeenschap der Duitsch-evangelische Kerk in den Haag, waarin ik gehéél toevallig werd ingeleid, mij zóó trof en boeide als een vredige haven, dat ik daarhéén vluchtte, uit al het krijgsgehuil weg van de doleantie en de zaaggeschiedenis, en mijn vader vroeg, en zijn toestemming verkreeg, mij dáár, in die kleine gemeenschap, te mogen laten ‘aannemen’. In die evangelische kringen óók heb ik christenen metterdaad ontmoet, orthodox-óók, maar geen calvinisten, menschen die de liefde behartigden in hun leven, en die trachtten te handelen naar Jezus Christus' voorbeeld; in die kringen heb ik voor het eerst gezien dat het ‘geloof’ niet steeds behoeft vergezeld te gaan van redegetwist en gevit over ‘Wat er staat’ en ‘Wat er niet staat’. De ziel van een kind is zoo héél teer, die van een nadenkend en godsdienstig-aangelegd kind kan men, de groote volwassen-men, zoo ontzettend véél kwaad doen. Ik heb in al die jaren, waarvan ik nu spreek, een zeer bijzonder inwendig-leven geleid, omdat ik onder een onrecht en druk leed, door huiselijke omstandigheden, waarvan ik hier niet wil spreken, maar waarvan ik kan zeggen dat zij mijn kindertijd en mijn jeugd vergiftigd hebben, door de schuld van een die een zware verantwoording aan mij en anderen draagt, (niet van mijn ouders), een strijd dien ik nooit zou hebben volgehouden, hadde ik in al die jaren niet een onwrikbaar sterk geloof bezeten dat God-zelf het alles zóó wilde, zóó had beschikt, en dat God dan ook daarom Hierna mij, tot belooning voor mijn geduld in mijn lot, in den Hemel zou opnemen. - - Hoe die Hemel zou zijn.... ik durfde er intusschen niet aan denken, want.... hij scheen mij vreeselijk vervelend toe, als ik er over dacht. Ik wist en hoorde immers van niets anders dan van Hallelujah-zingen en van witte-kleederen en van palmdragende engeltjes. - Daarom trachtte ik dus maar niet te denken dááraan hoè het zijn zou daarginds. En was ik bang voor dien Hemel. - En toch was die Toekomst Hierna mijn eenige aardsche troost.... Maar de aardsche zonnestralen, de blijdschap van geloofsleven op aarde, die heb ik, - schoon door mijn vereenzaming tengevolge van de krankheid mijner moeder slechts schaars, - opgevangen in dat Duitsche Kerkje in den Haag op het Bleyenburg, en mede van hen die het bezochten, en die ik toen, uit een zeer natuurlijke reactie van mijn jongen | |
[pagina 726]
| |
leeftijd, zag in een te ideaal, overdreven-volmaakt licht, waardoor ze mij later teleurstelden, omdat ik te veel had geëischt.... Toen kwam het groote wreede leven - en joeg als een stormwind om me, - en wierp me midden in den meest-onverwachten orkaan, van fortuinloosheid na een rijkelui-opvoeding van verwend kindje, - en ontnam me Thuis, - en vader en moeder, - en dwong me alleen rond te zwalken.... Toen ook leerde ik geheel andere menschen kennen dan tot hiertoe, atheïsten, modernen, ongeloovigen, - ik kwam in andere landen, ik verkeerde in gehéél andere kringen dan het eng-besloten aristocratische côterietje waarin ik was groot geworden. - - Toen, in al dat leed, dat nieuwe, die zorgen, toen is het ook mij gegaan als de Genestet: ‘Mijn geloof dreef henen op des twijfels vloed.’ Ik vooronderstel dat dit de twijfelperiode is geweest die ook mevrouw van Rees heeft gekend, naar haar artikel te oordeelen. Maar, wat mij betreft, ik heb niet, als zij, van dien tijd de heugenis behouden aan den Bijbel als aan iets moois, aan mooie verhalen, en lieflijke voorstellingen. Wat hij daarentegen altijd, ook toen, is gebleven voor mij, dat is een eerbiedafdwingend Boek waarvan de wonderbare voorspellingen zich steeds opnieuw aan ons bewaarheiden. Het is b.v. overbekend dat Voltaire, de groote vrijdenker, nooit heeft raad geweten met de merkwaardige profetieën van het oude testament ten opzichte der Joden. Alles wat dezen wordt voorzegd, indien zij zullen afvallen van God, zoowel ten goede als ten kwade, is in den loop der eeuwen inderdaad geschied. En wat Christus-zelf aan zijn eenvoudige visschers-apostelen, twaalf in getal slechts, voorzeide: dat zij de wereld het evangelie zouden brengen, is het niet bewaarheid? Heeft niet het Christendom het Heidendom te niet gedaan? Regeert niet de naam van den Christus de wereld? (Helaas, slechts zijn naam.) Zoo is er zooveel, voor hen die den Bijbel kennen; (de meesten kennen hem echter niet, vooral onder het opgroeiende geslacht). Er is zoo oneindig veel in den Bijbel gezegd en betoogd en voorspeld, dat is uitgekomen, niet als een waarzegger-gedoe, maar als een ernstige weldoorwrochte beschouwing, die zich bewaarheid heeft, of nog bezig is zich te bewaarheiden.Ga naar voetnoot*) - Welnu, nooit heeft onder den harden strijd om het dagelijksch brood, onder ziekte of zorg, onder liefde of smart, onder de vertering van bruischend jong bloed, en hartstocht en jeugdverlangen, ooit de inwendige stem geheel gezwegen, die mij sprak, telkens opnieuw, van die wáárheid, die dóór dit alles is en spreekt in den Bijbel, waarheid van dat Iets, dat niet is van deze aarde, dat in dien Bijbel is te vinden.... En thans. - Met de Genestet kan ik zeggen: ‘Ander licht valt op de Blâren’.- - Ander licht--! Ja.... maar.... licht....! Voor mij is thans de Bijbel een stuk van de eeuwige waarheid, - die ik niet begrijp maar waaraan ik toch geloof, - van die waarheid waarvan ieder onzer, die zoèkt, misschien iets bezit, spiritist, theosoof, calvinist, moderne, Roomsch-Katholiek, ieder onzer, die wáárlijk zoekt en wáárlijk tracht goed te handelen. Wat is geloof? Paulus' definitie daarvan lijkt mij nog altijd de schoonste: Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. (Hebr. 11 vs. 1). Mijn geloof nu is dat aan een Hiernabestaan, waarin we zullen voortgaan op den weg, waarvan ons aardsche leven slechts één kort deel is. Hoe dat voortbestaan zal zijn. Eenige spiritisten zeggen het U met evenveel zekerheid als sommige orthodoxen den Hemel schijnen te kennen, maar ik-voor-mij meen dat we, ook in dat opzicht, moeten afwachten, en niet-weten. Echter, het licht dat voor mij is gevallen over de bladeren van het Boek der Boeken, den Bijbel, het straalt mij toe van uit de Overzijde, over de graven heen, en geeft mij hoop en vertrouwen. Bewijzen kan ik niets, wil ik zelfs niet eenmaal beproeven. Ik wil alleen zeggen, dat de inwendige stem, die altijd mèt mij is geweest, die nooit geheel zweeg, ook niet in de donkerste uren, tot mij zegt: Vrees niet, ik ben met U. Naar die stem wil ik luisteren. Soms spreekt ze maar o zoo onhoorbaar; en soms overdreunt haar het lawaai van het groote ratelende, roesemoesige leven. - Maar ik weet, ik voel, dat ze is, dat ze altijd heeft gesproken in mij, gesproken van een Iets dat is, en Wiens heilige geest zweeft over de wateren.... Zelfs nu, laat mij liever zeggen, juist nu, in deze vreeselijke oorlogsbeproeving, hoor ik die stem, hoor ik haar waarschuwing. En ik antwoord dengenen, die mij vragen: hoe kunt ge al deze ellende vereenigen met een God die dit toelaat: Dat doe ik ook geenszins, ik behoor geenszins tot degenen, die zoo iets vloekswaardigs durven schrijven op rekening van ‘Godswil’, maar ik denk aan de evangelie- | |
[pagina 727]
| |
waarschuwingen van het ‘laatste der dagen’, als we zullen hooren van ‘aardbevingen overal’ en van ‘oorlogen en geruchten van oorlogen’ en van ‘zonen en dochters, die zullen opstaan tegen hunne ouders,’ enz., enz.Ga naar voetnoot*) En ik denk, dat niet God maar de mensch-zelf dezen vloekwaardigen gruwel op zijn verantwoording heeft, en dat de mensch-zelf zal moeten boeten Hierna voor wat hij-zelf misdeed, maar geenszins God zoo wilde en inrichtte. Het is niet Gods schuld als wij elkaar doodslaan, en haten, en onder leugen-phrasen elkaars leven en geluk en gezondheid verwoesten. God wil vrede en geluk. Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. En, als we in dit aardsche stadium niet naar Zijn stem willen luisteren, dan zullen we Hierna des te méér moeten leeren, - zooals eene lieve, voor spiritualisme véél voelende oude-dame onder mijn kennissen het zoo gaarne uitdrukt. Het Pinkster-feest is aanstaande, het Heilige-Geest-feest waarvan ik nooit veel heb begrepen, waarvoor ik zoo weinig voelde dientengevolge, toen ik ervan las en hoorde preeken in mijn jeugddagen als iets letterlijk zoo-gebeurds. Nu, nu het nieuwe licht valt voor mij over de Blâren van het Oude Boek, nu schijnt het mij, dat óók dat spreken met ‘vele tongen’ zoo héél verklaarbaar is voor al wie iets verstaat en begrijpt van het bovenzinnelijke dat er is om ons, en zich zoo onophoudelijk openbaart. Dat Bovenzinnelijke zelf, die Inwendige stem, zij zijn mijn godsdienst, mijn geloof. Een stukje slechts van de eeuwige Waarheid! O zeker! Ach ‘de’ Waarheid! Allen die haar zóó zeker meenen te bezitten, dat ze voor den naaste den Hemel ‘op en toe sluiten met kort en hard betoog’ (de Genestet's, leekendichtje), aan hen allen zou ik willen toeroepen met dienzelfden onvergelijkelijken leeke-dichter-predikant: Gij hebt ‘de’ waarheid eedle vrouw...?
Vergeef, dat ik meteen
het nog maar half gelooven wou,
Ik dacht: God had ze alleen.
Zoo is het. De waarheid is niet van deze aarde. Wij kleine zoekende stervelingen vinden, langs o zoo verschillende wegen, slechts stukjes ervan; de eene weg is zus, de andere zoo, en het eene stukje moge heeten modern, het andere orthodox, het derde Roomsch-Katholiek, het vierde theosophie of spiritualisme of christian-science, of hoe dan ook, wat doet het er aan af of toe, zoo lang het slechts zijn zoovele uitingen van die Inwendige Stem, die ons waarschuwt: ‘Er is een Iets, Iets goddelijks; ‘de mensch leeft niet bij brood alleen.’ O het zij! Der onschuld vrede
Vluchte voor der kennis strijd!
Voer' de stroom des levens mede
Wat vergaan moet met den tijd!
Laat der kindsheid wondergaarde
Welken als een lentehof;
Smachte naar wat licht op aarde
Soms de balling in haar stof!
Toch, het Woord gaat niet verloren
Voor het hart, des Twijfels roof,
Uit den kampstrijd als herboren
Rijst het kinderlijk geloof!
Niet verloren, niet verloren
In wiens reine kinderziel,
Als het Godszaad in zijn voren,
Eens dat woord des levens viel.
't Leeft, 't schiet op, 't zal vruchten dragen,
Schoon 't verstikt scheen en vermoord,
't Brengt in late najaarsdagen
Nog zijn oogst en zegen voort!
Onvergeetlijk - schoon vergeten,
Onweerstaanbaar - schoon weerstaan,
Dringt vaak plotseling door 't geweten
Weer het woord der oude blaên;
In de nachtwaak, om de sponde
Van den zwerver daalt een klacht -
En de zondaar voelt zijn wonde,
En 't verloren kind versmacht!
't Zijn de aandoenlijke verhalen
En de lessen van weleer,
Ach, vernomen duizend malen
En geschonden duizend keer.
't Is een psalmtoon van 't verleden,
't Is een klachte van het kruis...
En zijn ziel keert in gebeden,
En de boetling reist naar huis!
(Onvergankelijk; de Genestet) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Geschreven vóór Pinksteren 1915. |
|