haat. O, wanneer zullen de oogen opengaan, wanneer zal de mensch, tot zichzelven ingekeerd, begrijpen dat hij de hand slaat aan zichzelf. Één en ondeelbaar als het menschengeslacht is, wroeten zij in eigen ingewand, belasten eigen ziel met doodelijke schuld. Waan en eer, en moed en dapperheid, zij moeten door hun schoone woorden de bloedschuld dekken, die ten hemel schreit. Maar niet alleen moet de mensch tot erkenning komen dat alle geest van God is, maar ook moet hij leeren inzien dat in Gods wezen het mannelijk en vrouwelijk element te zamen smelten.
Wanneer men dus de vrouw weert in zaken, die zoozeer door verkeerde leiding de wereld in vuur en vlam kunnen zetten, wanneer men het beter, zachter en intuïtiever element weert, dan halveert men de godheid, schendt de goddelijke bedoelingen, verkleint en verscheurt Zijn hoogste intenties.
Zie nu wat er van de wereld geworden is, nu de man de hoogste leiding in handen heeft, en houdt. Indien wij vrouwen alles zoo in de war hadden gestuurd, dan zou het andere geslacht als één man tegen ons opstaan, ons verwijten en verwerpen.
Wij kunnen niets doen als conferenties houden, betoogingen voor den vrede, helpen en heelen, onze kinderen opvoeden met andere ideeën, zoodat het denkbeeld van vijandschap verdwijnt voor algemeene menschelijkheid. En dat is veel. Door de opvoeding houden wij toch het heft in handen, doch zoolang wij niet mede mogen stemmen in regeeringszaken, zullen onze zonen, echtgenooten en broeders toch van ons worden weggenomen en opgeroepen voor den strijd, ten spijt van de ingeprente menschelijker gedachten. Het eene daadzakelijke, afdoende en noodige is dus dat ook wij deelnemen in zaken, die ons hart en leven kunnen verscheuren, het land ten gronde richten, wanorde, verwoesting en slachting teweegbrengen. Het denkbeeld van vijand is ons niet zoo ingeschapen als de man. Men ziet reeds de kleine jongens als vechtersbazen tegen elkaar optreden, soldaatje spelen, trommelen en toeteren. Ik herinner mij uit mijn jeugd door verhalen van mijn broeder, dat de eene jongensschool de andere als vijandelijk beschouwde, ‘omdat deze toevallig om den hoek was.’ Zij togen er op uit met slingers en stokken, om na de klasse elkaar zooveel mogelijk toe te takelen. Mij is niet bekend dat de eene meisjesschool tegen de andere opstaat, die opwacht en uitdaagt. Wij hebben echter een intiemere vijand, waarvoor wij moeten waken: die in ons-zelf. De tong is het gevaarlijkste wapen der vrouw. Hoeden wij ons, ooit onze woorden te gebruiken voor minderwaardige doeleinden. Het woord is ook ons gegeven om voor recht en waarheid op te komen. ‘Schwarz Gewand und Schweigsamkeit, kleidt ein jeglich Weib gescheidt’. Deze ouderwetsche taal heeft nu uitgediend, en geen vrouw, die inziet waarheen de man de zaken leiden kan, zal voortaan zwijgen.
Onze oogen zijn geopend en wij behooren op onze hoede te zijn. Geen romantisch wanen van een heer der schepping waaraan wij onderworpen behooren te zijn, maar een wijs en verstandig en liefdevol samengaan in dingen, die van het hoogst belang kunnen zijn voor ons en voor het nageslacht.
Moge onze taak dan nu nog zijn die van troosteres en van verpleegster, de tijden zullen komen waarin deze bloedige functies niet meer noodig zullen zijn temidden der slagvelden. Wanneer de vrouw heeft afgedaan met alle zwakheid, waan en ijdelheid, wanneer zij, door God gesteund, geleid en vóórgelicht, ook in zich het godsbeeld voelt ontwaken. Een grootsche taak is voor ons weggelegd, en de dringende eisch van deze dagen is ook voor ons een vreeselijke waarschuwing om afgedaan te hebben met alles wat de vrouw vernedert, verkleint en kan verlagen - opdat wij vanzelf het standpunt kunnen innemen waar het heilig recht van vrouw en moeder ons plaatst.
JOSEPHINE GIESE.