Gedachtenwisseling.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
Den Haag, 20 April 1915.
Aan Freule Anna de Savornin Lohman.
Geachte Freule!
Bij mijn laatste schrijven verwees U mij naar uw werk ‘Jonge Roeping’; ik heb dit gelezen en mag niet anders zeggen dan, dat wat ge daarin zegt, genoeg bewijst dat gij! geene vijandin der joden zijt, maar zooals U zelf daarin doet uitkomen, dat nog zoo eene groote massa er niet zóó over denkt. Daarom is 't, dunkt me, van uw standpunt niet juist geweest om over die Russische (enz.) Kaftanjoden als vuilikken te spreken.... omdat die groote massa nog zoo gaarne op dit volk smaalt en zoude 't daarom te meer te verkiezen zijn, om, zooals ik in dat schrijven doe uitkomen, niet de eer aangedaan te worden om extra genoemd te worden, doch gewoon als Russen enz. beschouwd te worden. Ik vertrouw wel dat U mij zult begrijpen.... ik dank U tevens voor uw antwoord, alsook voor de plaatsing dezer regelen en noem mij
Hoogachtend
Uw d. dr.
B. MEERLOO.
Antwoord Redactrice.
Geachte Heer.
U dankend voor uw eerlijk antwoord, kan ik U mijnerzijds alleen zeggen: tegen te kwader trouw iets uitleggen, daartegen is geen enkel journalist veilig. Uw eigen antwoord hierboven, het schrijven van verscheidene anderen, als b.v. de heer Belinfante, de heer Pinkusson, mej. N.N., en vele corr. in de corr.-rubriek, bewijst afdoend hoe eerlijke Israëlieten niet anders kunnen dan erkennen, dat ik geen anti-semiete ben, maar wèl het tegendeel. Met dit oordeel van eerlijke menschen ben ik tevreden; degenen die ter kwader trouw willen zijn zoeken morgen dit, overmorgen dat. Zoo ook hier. Het spreekt vanzelf - mijn antwoord aan mej. L. van Praag heeft dat bewezen - dat ik steeds bereid ben, iemand die zich door een misverstand gegriefd voelt mijne eerlijke excuses aan te bieden, maar opzettelijke kwade trouw laat mij steeds geheel en al koud.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.