| |
Gastvrij Holland.
door Elise Soer.
(Vervolg en slot van No 43).
‘Minder gevaarlijk dan u denkt, juffrouw, de onze lag mooi verborgen. Er zijn daar overal in het gebergte van die holen; zij worden nog veel meer bewoond zelfs dan de meeste menschen weten. Soms zijn het verlaten steengroeven, maar de meeste zijn door de natuur gevormde gaten. Enkele hebben gangen, die weer naar diepere of hoogere daarachter gelegen ruimten voeren. Ook in ons hol was zulk een gang. Wij hadden er ons nooit ver in gewaagd. Het was er donker maar droog; want er zijn nog wel eens plassen. Ik zou ze haast ondergrondsche meren willen noemen, in sommige van die holen. Er loopt wel eens een watersprank doorheen, en die zijn gevaarlijk, vooral voor kinderen, maar onze grot was een goede, onschuldige bergplaats. Honderdmaal heb ik later gedacht, waarom vader de geldkist van de gemeente daar niet liever verborgen heeft dan in den moestuin, maar, je geld begraven ligt bij ons, boeren, zoo voor de hand. Ook meende hij wellicht dat zijn kinderen minder gevaar liepen, als men ons ontdekte, wanneer we niets kostbaars bij ons hadden.... Vader had ons haastig goeden dag gezegd. “Zorg voor Katrientje, kind,” waren zijn laatste woorden tegen mij. Dat heb ik gedaan, juffrouw, zoolang het arme schepsel leefde. Veel dank of genoegen heb ik er niet van gehad, maar och, zij was al wat me overbleef, na dien vreeselijken dag.’ Nita zweeg, in gedachten verzonken.
‘Kwamen de Franschen al gauw?’ waagde Lien eindelijk te vragen.
‘Ik weet het niet,’ zei de oude langzaam. ‘Ik zat in de grot op den grond, met Katrientje op schoot. Zij was van verveling in slaap gevallen. De tijd duurde me verschikkelijk lang. Door de struiken heen kon ik een klein deel van den moestuin overzien, juist het stuk waar de kist was begraven, en een deel van ons huis zag ik ook. Alles was er zoo akelig stil en verlaten. Ik hoorde geen kindergejoel, geen menschenstemmen. Zeker waren alle dorpelingen gevlucht, het gebergte in. Ik dacht aan mijn eten, dat ik te vuur
| |
| |
had gezet. Het zou wel deerlijk verbranden, vreesde ik. 't Is zonde, juffrouw, dat men aan zulke kleinigheden denkt in zoo'n tijd en zich daar bezorgd over maakt. Dat vader gevaar zou kunnen loopen kwam mij niet in het hoofd. Uit tijdverdrijf keek ik naar allerlei vogels, die in het groen speelden; ik geloof dat ik ook in slaap ben gevallen, ten minste ineens schrikten wij op, alle twee, door een rumoer zoo geweldig, als ik later nooit meer heb gehoord. Er schreeuwden vele stemmen door elkaar, klanken, die mij geheel vreemd en barbaarsch leken, deden mij begrijpen, dat de Franzosen ons dorp waren binnengevallen. Ik hoorde het gedreun van zware voetstappen, een vreemd gebons, alsof men alle deuren in onze straat tegelijk wilde openrammeien. Plotseling....’ Nita's stem stokte, zij herstelde zich echter spoedig, ‘plotseling viel er een schot, juffrouw, toen werd het een oogenblik stil. Katrientje begon luid te schreien. Ik deed wat ik kon, om haar tot bedaren te brengen, maar zij zweeg pas, toen ik gedreigd had, haar aan die vreeselijke soldaten te zullen overleveren, die zoo hard geschreeuwd hadden. Toen ontstelde zij nog meer, het schaap, kroop in een hoek en bleef daar stil ineengehurkt zitten. Ik lag op de knieën en spiedde tusschen de struiken door. Maar ik kon niets zien dan onzen stillen moestuin en de achterzijde van ons huis. Toen pas begon ik ongerust te worden over vader. Waarom had hij zich ook niet verscholen bij ons? Wat viel er uit te richten tegen zulke gillende duivels? Zij konden hem wel gevangen nemen, wat moest er dan van hem worden en van ons, twee verlaten meisjes.... Opeens bespeurde ik beweging in ons huis. O, hoe schrikte ik. Denk eens aan, juffrouw, die onmenschen haalden den heelen winkel leeg. Eerst wist ik niet wat zij er deden, maar ons magazijn kwam aan den tuinkant uit en daar zag ik ze bezig.... Het was haast niet uit te houden, voor mij. Ik wou opvliegen, er heen loopen, vader roepen, en ik mocht
niet, ik kon niet, ik moest alles machteloos aanzien. Met heele balen, groote pakken beladen, liepen de vreemde kerels ook in den tuin, als zij bij vergissing door de achterdeur gingen. Sommigen vochten met elkander, rukten elkaar het goed af, scheurden en vernielden een boel. Het was een jammer dat alles aan te zien, maar niets bij wat mij nog wachtte. Opeens hoorde ik een eigenaardig geknetter en zag ik dat ons huis, ons eigen dierbaar huis, ging branden. Rook en vlammen sloegen op naar het dak, dat was met stroo gedekt, zooals de meeste huizen daar in dien tijd. De soldaten, blijkbaar half dronken, gingen door met plunderen. Sommigen van hen sprongen schreeuwend in den hof, met brandend stroo op hunne mutsen en kleeren; zij sloegen het woest lachend van zich af. Ik huilde van ellende. Waar bleef vader toch? Kon niemand, niemand die schelmen wegjagen? O, waarom waren alle mannen toch gevlucht, in plaats van zich te verweren? Waarom liet vader de brandklok niet luiden? Het was heel dom van me, juffrouw, zoo te denken, maar ik was nog geen twintig jaar, en uit mijn schuilhoek hoorde en zag ik veel onduidelijk. Ik wist niet hoeveel soldaten er waren, ik wist eigenlijk niets; maar wat ik zag maakte me half gek. In minder tijd dan ik U dit alles vertel, was ons huis een vuurzee; het brandde geheel af. Het hout, waarmee de wanden gedekt waren, het stroo, de goederen, alles was voedsel voor het vuur. Zoolang zij konden, bleven de soldaten er rondscharrelen, toen het niet langer ging, trokken zij af. Voorzichtig waagde ik mij eindelijk tusschen de struiken een beetje verder vooruit. Hoe zou het onze buren vergaan zijn? O, ik tuimelde van schrik terug. Overal zag ik vlammen, onze heele straat scheen te branden; trommen roffelden in de verte, luide bevelen klonken, voetstappen dreunden, karren ratelden.... maar al deze geluiden werden al flauwer en flauwer. Vader, waar kon vader zijn? Plotseling viel mij het schieten te binnen. Zou er gevochten zijn? Zouden ze vader hebben
vermoord? Bij dat vermoeden, juffrouw, draaide me opeens alles voor de oogen, ik verloor mijn bewustzijn. -
Hoe lang ik zoo lag, heb ik nooit geweten. Die dag duurde eindeloos. Ik kwam bij, doordat Katrientje mij schudde en aan de haren trok. Het kind had zeker veel angst uitgestaan; het zag rood van 't huilen en klaagde, dat het zoo'n honger had. Ik wist eerst niet hoe ik het had, maar toen, o juffrouw, het gevoel dat me toen bekroop, zal ik nooit vergeten. Ik wist opeens dat ik voortaan alleen op de wereld stond, met een onnoozel kind om voor te zorgen. Ik wist dat ik geen vader meer had, zoo goed alsof ik hem had zien sterven. Ik wist dat ik geen dak meer had boven mijn hoofd, dat ik zoo arm was als de mieren....’
Lien voelde hare oogen vochtig worden. Hoe treurig, deze deftige oude vrouw dit van haar verleden te hooren zeggen.
| |
| |
‘Trek het U niet aan, juffrouw,’ troostte Nita goedig, ‘trots alles heb ik reden tot dankbaarheid. Mijn leven is niet ongelukkig geweest. Hier, in uw gastvrij Holland, heb ik eerst een toevlucht, later een tehuis gevonden. Welhaast word ik tachtig jaar; bijna zestig daarvan heb ik doorgebracht in het gezin, dat ons, arme vluchtelingen, liefderijk opnam, nadat ik door goede bekenden, op een schuit die den Rijn afvoer, hierheen werd gebracht, met een lastig kind bij mij en niets dan het bundeltje in der haast bijeengeraapte spullen. Mijn moeders bijbel maakte er het kostbaarste van uit. Mijn geld was schoon op, toen ik te Arnhem aan wal stapte. Ik moet toen zoo geschreid hebben en zoo radeloos zijn geweest, dat de grootvader van uw vriendin, die toevallig, neen, wat zeg ik, door Gods hulp, ons voorbijkwam, mij medenam naar zijn huis. Zijn vrouw was ook uit Rijnland afkomstig. Van dien dag af had ik een nieuw tehuis gevonden. Ik kan daar niet dankbaar genoeg voor zijn.’
Haar zestigjarigen trouwen dienst, nu weder aan een vierde geslacht bewezen, bracht de oude vrouw niet in rekening. Lien vond haar zeer sympathiek.
‘Maar je verhaal is nog niet uit, juffrouw Nita,’ zeide zij.
‘Och, wat er daarna gebeurde, is haast nog miserabeler,’ overpeinsde Nita. ‘Door Katrientje's gejammer werd ik een beetje kalmer, ik moest voor dat kind toch iets doen, en juist toen ik met haar onze schuilplaats wou verlaten, kwam er weer een troep mannen in den tuin. Was dat toen? Ja, ik meen van wel, het moet wel zoo geweest zijn. Wij achteruit, in den grot. Katrientje hield op met haar geschrei, gleed uit mijn armen en verschool zich als een wild diertje in de donkere gang. Ik zag een Fransch officier, met veel goud op zijn uniform, eenigen van die ellendige soldaten, maar zij hielden zich nu heel koest, en.... onzen buurman, die druk met den officier al gebaren makend praatte. O, die schurk! Ik kan U zeggen, juffrouw, nu nog als ik daaraan denk, raak ik van streek. Hij kreeg loon naar werken, maar toch.... Ik begreep eerst niet wat er ging gebeuren, maar jawel. Ik zag buurman wijzen en draaien, dat het mij geel en groen voor de oogen werd. Opeens rukten de manschappen de planten, die vader er 's morgens instopte, uit den grond en groeven de geldkist op in een ommezien. Ik moest me aan een tak vasthouden, om niet te vallen. Buurman lachte, de officier keek scherp toe. Opeens zei hij iets tegen een zijner mannen, en daar zag ik dat ze onzen verraderlijken buurman aangrepen, hem de handen op den rug bonden, ofschoon hij jammerde, huilde en vloekte, dat iemand hooren en zien verging. Hij brulde letterlijk: ‘Ik wees jullie den weg, ik bracht jullie waar het geld was verstopt, vervl.... honden....’ Maar niemand lette op wat hij zei of verstond hem. Toen maakten allen zich weg uit den tuin, en het werd er zoo stil, zoo vreedzaam, dat had daar de rookende bouwval van ons huis niet gestaan en was er niet die gapende kuil geweest, waarin vader de geldkist zoo goed meende verstopt te hebben, ik had kunnen denken, dat ik droomde, juffrouw.
Katrientje kroop uit haar schuilhoekje en drong zich als een katje tegen mij aan. Ik liet haar naast me op den grond zitten, want ik kon niet langer op de been blijven, ik voelde me als verlamd. Flauw drong het eindelijk tot mij door dat Katrientje zachtjes snikte: ‘Ik heb zoo'n honger, zoo'n honger.’
Door de stilte in het dorp kreeg ik moed, en ook om iets eetbaars te zoeken, sloop ik met het bevende kind door den tuin naar wat ons huis was geweest. Och, als ik nog een beetje hoop had gehad, dat er iets was overgebleven, verdween die dadelijk, toen ik niets dan smeulende balken, hoopen zwart gebrand, verpulverd goed, een woeste warboel, die afschuwelijk rook, voor mij zag. De binnenhof was niet te bereiken, wat er van onze koeien was geworden.... zeker weggevoerd bedacht ik later, toen meende ik, dat alles verbrand was. Ik stond maar verwezen te kijken naar die gruwelijke verwoestingen. Katrientje zette het opeens op een loopen, gillend van angst. Eerst dacht ik dat zij soldaten had gezien en keek om mij heen, maar er was niemand. Gauw ging ik haar achterna, eer zij bij dien smeulenden hoop een ongeluk had gekregen. Toen liepen we de straat op. Wij waren er de eenige wezens. Het heele dorp leek één puinhoop; overal zwart geblakerde, nog rookende muren, een oneindige verwoesting.... Vlammen sloegen nog hier en daar op....’ Nita's oude stem werd zwakker. ‘Katrientje zag hem het eerst, juffrouw; zij trok mij dien kant uit.... Voor het nog brandende raadhuis, op straat, lag vader.... ze hadden hem doodgeschoten.... Brave man, tot het laatst op zijn post! Allen waren weggeloopen; niemand kon me ooit vertellen wat er gebeurd was;
| |
| |
maar, dat hij met zijn eigen lijf het gemeentehuis heeft verdedigd, staat bij mij vast.
Katrientje greep vader bij een arm, zij wilde hem helpen opstaan; toen zij zag dat dit niet kon, ging zij schreien en schoppen; ik moest het onnoozel ding haast met geweld van vaders lijk weghalen. Ik werd wanhopig, niemand, niemand, die mij helpen kon. In wilde radeloosheid dacht ik aan de menschen, die hier allen den morgen van dezen zelfden dag nog tevreden en wel gewoond hadden; waar zaten zij? De Franzosen, die hier blijkbaar maar doorgetrokken waren op een plundertocht, hadden zich haast even snel en onverwacht uit de voeten gemaakt, als zij waren binnengevallen. Helaas, wat hadden zij aangericht in zoo korten tijd; want al werd het reeds avond, juffrouw, alles is daar in enkele uren gebeurd. Plotseling viel een stuk muur van het raadhuis met groot geweld, niet ver van ons, op straat. Een wolk van stof verblindde ons haast, brokken steen vlogen naar alle kanten. Ik greep Katrientje bij de hand en liep wat ik loopen kon de straat uit, het veld in. Daar vielen we beiden neer, doodmoe. Katrientje trok een paar wortels uit en verslond die, ik zat met mijn hand voor mijn oogen; de avondzon verwarmde mij, nu pas voelde ik hoe koud ik was; ik poogde te denken, te overleggen; maar mijn hoofd was als een rosmolen.
Toen kwamen er menschen uit de hoogerop liggende dorpen en gehuchten. Ons dorp lag aan den Rijn. Ik weet niet recht meer of zij ons vonden of dat wij naar hen toeliepen. Wat ik mij het beste herinner is vaders begrafenis. Op ons klein kerkhof werd hij bijgezet, dat was den volgenden morgen.
Een hoeve in de buurt had ons en nog andere van alles beroofde menschen, opgenomen. Ik hoorde veel geklaag en gejammer, verwenschingen, geschrei, uitbarstingen van woede, waarbij de mannen met vuisten op de tafel sloegen, maar alles ging langs mij heen. Soms had ik moeite menschen te herkennen, met wie wij jaren hadden verkeerd. Katrientje sliep, nadat zij haar buikje vol had gegeten. Ik zat bij de goede boeren, die ons meegenomen hadden, aan tafel, maar kon niet eten; met moeite dronk ik iets. Het verlies van ons huis, van al ons goed liet me ook koud, al werd ik daar erg over beklaagd; maar, dat vader dood was, dat was het vreeselijke, waaraan ik nietdurfde denken, uit vrees gek te worden en ik moest immers voor Katrientje zorgen....
Aldoor zag ik vader voor mij, daar liggen op straat, zijn kleeren met bloed bevlekt, zijn arm bleek, stijf gezicht.... Ik voelde de doodskoude van zijn hand en dan beefde ik zoo, dat ik er van schudde.
De boerin hielp mij te bed en bleef bij me zitten, tot ik, zeker van uitputting en ellende, in slaap viel.
Vader werd heel plechtig begraven. Heel het dorp was er bij. Alle menschen hadden tranen in de oogen, maar ik kon niet schreien, ik was als een steen van binnen. Waarom had niemand vader bijgestaan, niemand, niemand? Er waren toch zoovele mannen, zulke pootige kerels op ons dorp. En dan weer dacht ik dat ik droomde, dat al dat akelige maar een droom was....’
En de droom van het lang verleden nam Nita opnieuw gevangen; zij staarde voor zich uit, in diepe gedachten verzonken, terwijl zij met een van ouderdom bevende hand over haar zijden schort streek, als wilde zij de herinneringen effenen, die haar bestormden. Opeens glimlachte zij kalm, haast vergenoegd. ‘Een mensch kan veel doormaken, juffrouw, je krijgt kracht naar kruis.’
Lien knikte zwijgend.
‘Toen vader begraven was,’ vervolgde Nita, ‘gingen de menschen, die er tijd en lust voor hadden, overleggen wat met Katrientje en mij te beginnen. Daar wij doodarm waren en de meesten onzer dorpelingen ook niet veel meer bezaten dan hun stukje grond en hun vee, voor zoover ze dat hadden kunnen redden, was er weinig lust ons hier of daar op te nemen, vooral om Katrientje. Ik kon mijn brood verdienen met werken, zei men, maar zoo'n arm idioot kind, dat gaf te veel last. Katrientje moest maar naar Keulen, in een gesticht, dan kon ik op de hoeve blijven, sloeg de boerin voor. Ik dacht aan vaders laatste woorden en weigerde van mijn zusje te scheiden. Had iemand in de buurt het kind willen opnemen, dan.... maar heelemaal naar Keulen.... en haar nooit meer zien, dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Ik weet niet meer wie het voorsloeg, maar iemand sprak ervan, ons op een Rijnaak naar Holland te zenden; daar viel meer te verdienen dan hier. Een schipper, een goede bekende van vader, wou ons voor een kleinigheid medenemen.... Dit voorstel leek mij nog het beste.
Weg van die puinhoopen, weg van dat vreeselijke beeld, dat ik steeds voor oogen had.... Hoe ik moest leven in dat vreemde
| |
| |
land, waar ik niemand kende, waarvan ik zelfs de taal niet verstond, och, daar dacht ik niet aan. Iets in mij dreef mij voort. Vader was zoo goed geweest voor zijn dorpsgenooten, had zijn leven toch eigenlijk in dienst der gemeente geofferd; wij hadden ook nog familie hier en daar.... nu wou zich niemand over ons, verweesde kinderen, ontfermen. De meesten waren er vreeselijk aan toe door die brand en plundering, dat is waar, maar.... toch.... Buurmans verraad kropte mij ook in de keel; ik durfde niet naar hem vragen. Toevallig hoorde ik dienzelfden dag, dat men hem even buiten het dorp aan een boom had vinden hangen. Hij werd hevig beklaagd. Ik zei niets. Het was zijn gerechte straf, vond ik, al was die door onrechtvaardige handen voltrokken.
Een paar dagen later zakten wij den Rijn af, naar Holland. Van die reis herinner ik me absoluut niets meer. Er waren nog eenige vluchtelingen aan boord; ik had gemeend, dat zij ons eens een beetje zouden voorthelpen, maar toen we in Arnhem waren, ging ieder zijns weegs. Zij lieten mij staan, met een hoop goede raadgevingen, waar ik niets aan had. O, als de oude heer met zijn vrouw, toen zulke jonge hupsche menschen, zich niet over ons ontfermd hadden.... Maar U weet reeds, ik zei het U immers, hoe het ons daar ging, juffrouw, hoe edelmoedig en gastvrij zij zich aan ons betoonden. Het was mij of ik van de hel in den hemel kwram. Geen avond gaat voorbij, juffrouw, waarin ik niet Gods zegen afbid over het land en volk, dat ons zoo liefderijk opnam.’
28 Jan. 1915.
|
|