| |
Gastvrij Holland.
door Elise Soer.
‘Nu heb ik eindelijk jullie “familieantiekje” te zien gekregen.’
‘Zoo, ik dacht dat je alleen oogen voor mijn “nouveauté” zoudt hebben.’
‘O, het egoïsme der moeders!’
‘O, de verblindheid van vriendinnen! Maar, zonder gekheid, zag je ooit zoo'n lief schepseltje als mijn kleinen Janneman? Een schat... met zijn roze knuistjes....’
‘En garnalenvingertjes.’
‘Wat beweer je daar? Jongen, hoor je het? Majesteitsschennis! Vraag ik daarvoor je tante Lien te logeeren, mijn lieve vriendin? 't Is me wat liefs! Komt zij om je te beschimpen? Dan wijzen we haar de deur, wij twee beidjes, ventje, en zij komt er nooit meer in, nooit meer, nooit meer!’
Een zoen op de miniatuurvingertjes bezegelde elk ‘nooit meer’ zoo grappig, dat Lien lachend bleef toekijken.
‘Ik vraag baby nederig vergiffenis,’ zeide zij.
‘O, die jongen van mij, hij geeft nu al aanleiding tot allerlei tooneelen, tot ijverzucht zelfs. Wat moet dat in de toekomst worden?’ zuchtte het moedertje grappig.
‘Slaat dat soms op mij?’ vroeg Lien verwonderd.
‘Neen, juist op haar, die je ons “familieantiekje” hebt genoemd. Je weet wel, onze oude Nita, en nog meer op baker.
Daar Nita nu zoo om en bij de tachtig is, beschouwt baker haar zoo'n beetje als een mummie. Maar geen idee van. Nita, die de trouwste hulp van grootma is geweest, bij al haar kinderen; die ook later bij geen enkele gewichtige gebeurtenis in de familie ontbrak - als jij, helaas, niet ziek wras geweest, hadt je haar op onzen bruiloft al ontmoet - Nita laat zich niet wegcijferen. Baker, goed en wel; maar Nita is opperhofmeesteres; flink, bijdehand, zorgzaam, hartelijk. Baker is evenwel ook een soort van grootmacht. Zij kan het niet goed zetten dat Nita hier logeert, juist nu, weet je; dat Nita een oogje op de huishouding houdt, voor mijn besten Frits zorgt; dat zij onomwonden haar meening zegt; kortom, dat Nita de oudste rechten heeft. En dus.... hoepla, mijn ventje, heerscht er een gespannen verhouding tusschen die twee.’
‘Pas op, Anna, geheimzinnige machten aan Janneman's wieg, van invloed op zijn toekomst misschien. Je kent het sprookje....’
| |
| |
‘Van de goede feeën en de booze? Ja, maar Nita is dan stellig een goede fee. Grootpa noemde haar schertsend: “mama's smaragd.” En 't is waar, ik weet het nu ook wel, 't is een nobele, trouwe ziel, een waar kleinood.
Wat grootpa voor haar gedaan heeft, haar, arm en ellendig als zij was, opgenomen in zijn huis, met dat kleine, onwijze deugnietje van een zus, och, dat heeft zij duizendvoudig vergolden. Je kunt je niet voorstellen hoe één zij geworden is met onze familie, hoe samengegroeid. Hoogheid en val, vreugde, verdriet, kommer, zorg, ziekte, alles heeft zij gedeeld. Wat al verrassingen bedacht zij voor ons, toen wij kinderen waren.... Hoeveel poppenkleertjes knipte en naaide zij met onuitputtelijk geduld, voor de levende poppen ook. Ik ben er niet altijd dankbaar voor geweest.... Maar ieder had respect voor Nita. Zoo wild en stout konden de ooms niet zijn of Nita had er de wind onder.
Zelfs toen zij volwassen waren, oefende Nita soms meer invloed op hen uit dan grootpa en grootma. Mama heeft 't mij wel eens verraden, dat Nita in allerlei geheimen werd ingewijd. Als er een goed woordje moest gedaan worden voor een oord, die wat al te los met zijn geld omsprong, Nita werd er voorgespannen. Als de ooms uit hun roer liepen - en met zes jongens was dat geen wonder - Nita bracht den wagen weer in 't spoor. Bij mijn broers ging het ook zoo en nog: Nita is bij hen het begin en einde van alle wijsheid. Je moet met mama over haar praten, Lien, die kent duizend kleine anecdoten van haar.’
‘Hoe aardig, zoo'n afgodje,’ vond Lien. ‘Ik zal zien, dat ik ook bij haar in gunst kom; dat schijnt zaak,’ schertste zij. ‘Op kostschool heb je me nooit veel van haar verteld, hoe kwam dat zoo?’
‘Och, als jong meisje heb je duizend andere dingen om over te praten,’ ontweek Anna. ‘Ik was toen geheel vervuld van alles wat mijn Frits betrof; jij was mijn vertrouweling, weet je nog wel?’
‘Of ik. Mijn post was geen sinecure.’
‘Sinds ik getrouwd ben, waardeer ik Nita veel meer dan vroeger. Ik was wel eens jaloersch van haar,’ bekende Anna naïef. ‘Mama was zoo dol op Nita, en ik, als eenige dochter, vond dat wel eens vervelend. Mama vond het grappig, als Nita zich geheel met ons vereenzelvigde. Ik, hoogmoedig ding, noemde haar bij mijzelve aanmatigend, als ze van “wij” sprak, daarmede de familie bedoelend.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel b.v. bij het koopen van groenten.’
Lien schoot in een lach.
‘Ja, lach er niet om, 't is hooge ernst,’ zei het mevrouwtje ook lachend. ‘Ik weet nog, dat de groenboer eens te veel voor boerenkool vroeg; ik logeerde bij grootpa, was juist in de gang en hoorde Nita er een aanmerking over maken. De man beweerde, dat men aan het paleis - nota bene, bij de koninklijke hofhouding - ook zooveel betaalde. “Wij zijn de koning niet,” zeide Nita, “bovendien, toen wij nog minister waren, konden we zooveel betalen, maar nu niet meer....”
Ik vond dat bespottelijk gezegd, maar grootpa lachte er zich half ziek om, toen ik in mijn verontwaardiging hem het verhaal deed en.... nu vind ik het ook grappig,’ besloot het moedertje.
‘Je hadt het daar straks over een zusje van Nita.’
‘O, Katrientje, die is gelukkig niet meer in 't land der levenden; 't moet een vervelend idiootje zijn geweest. Ik heb haar niet gekend; zij stierf, toen mama nog een kind was. Nita heeft veel verdriet van haar gehad. Er leeft nog een dochter van dat mensch, zij is getrouwd, heeft al aardig opgroeiende kinderen.... Waarom trekt mijn kleine schat zulke scheeve gezichtjes? Wat scheelt er aan, Janneman?’ Anna maakte zich druk met haar kleintje, als een speelsch poesje. ‘Weet je,’ zei ze, toen het kindje weer rustig lag, ‘nog niet lang geleden heb ik die geschiedenis pas gehoord. Doe maar tegen Nita of je er niets van weet, hoor. De ziel, zij heeft er nog verdriet van. Dat idiootje is maar kort bij grootpa en grootma aan huis geweest. Zij werd bij goede kinderlooze menschen uitbesteed. Nita bezocht haar trouw; wijdde al haar vrijen tijd aan dat kind; zij wilde alle onkosten alleen dragen. Ook kwam Katrientje wel eens bij haar zuster op bezoek. Mama heeft een herinnering aan haar alsof het een groote, houten pop was, altijd met hetzelfde haakwerk bezig; je kon geen woord uit haar krijgen. Met Nita alleen babbelde zij druk, doch met ma, de ooms en tantes was zij als met stomheid geslagen. Nu, dat ongelukkige schepsel werd opeens hevig ziek en toen ontdekte Nita dat zij moeder moest worden....’
‘Stel je voor,’ riep Lien.
‘Ja, zelf heeft zij er geen begrip van ge- | |
| |
had. Zij stierf bij de geboorte van haar dochter....’
‘Och, hoe akelig,’ huiverde Lien.
‘Voor Nita was het iets vreeselijks, zij hield zoo op haar eerlijken naam. Schande, zorg en onkosten. Enfin, het arme wicht kon het niet helpen. Mijn grootouders steunden haar zoo kiesch mogelijk. Het kind werd een knap, een beetje wuft, ijdel meisje, gelukkig goed bij haar verstand. Nita hield haar in het oog. Zij trouwde vroeg. Er is niets op de menschen te zeggen. Nita houdt wel van haar achterneven en nichten; maar 't is een heel ander slag van lieden; zij voelt er zich niet thuis. Zij is aan die familie gekomen als Pilatus in het Credo, zei grootpa eens. O, ze heeft er zoo onder geleden en verweet zich niet genoeg op haar zuster te hebben gepast; maar niemand was het daarin met haar eens, dat troostte haar een beetje. Hemel, wat heb ik veel gepraat. Jij wilt ook altijd “het naadje van de kous weten,” zooals Nita zegt. En mijn prins moet in zijn wieg. 't Is hoog tijd. Hij begint te geeuwen, zie maar. O, wat heeft mijn jongen een slaap; zijn groote bruine oogen worden zoo klein als kraaltjes. Toe, Lien, schel jij baker even. Als Janneman slaapt, ga ik met je naar Nita; want ik begrijp wel, nu je haar hebt ontdekt, wil je haar spreken ook. Zij kan heel interessant vertellen; maar soms.... suja, suja, kindje.... kun je geen woord uit haar krijgen.’
‘Dus toch minder welbespraakt dan Janneman en zijn moeder.’ Juist begon de kleine hevig te schreien. De jonge vrouw trok een dreigend gezicht tegen haar vriendin, sprong op en begon, het kind in de armen sussend, op en neer te loopen. ‘Nita heeft een moeilijke jeugd gehad. Je moet haar eens vragen, je te vertellen waarom en hoe zij hierheen kwam. Waar blijft baker toch?’
‘Geef mij het kindje even, je maakt je zoo moe.’
Juist werd er aan de kamerdeur getikt.
‘O, daar is baker.’
‘Baker is vanmiddag uit, mevrouw.’
Een lange, magere vrouw, keurig in het zwart, met breed zijden boezelaar voor en kanten mutsje op spaarzame, grijze, glad weggestreken haren, stond op den drempel. Haar van tallooze kleine rimppels doorploegd gezicht getuigde van hoogen ouderdom, maar de oogen straalden met een schier jeugdigen glans.
‘Baker uit! Hemel, dat is waar ook, dat was ik vergeten,’ riep het moedertje.
‘Mag ik het kleintje soms helpen?’ bood de grijze aan.
‘O Nita, niets liever dan dat. Dit is nu onze Nita, Lien. Nita, mijn vriendin, juffrouw Hekker. Och Janneman's kruikje moet gewarmd worden en....’
De beide vrouwen, de eene in den opgang van het leven, teermooi, met nog iets kinderlijks in haar bleek gezichtje; de andere oersterk, maar o zoo dicht bij het graf, verdiepten zich in zorgen om den zuigeling, wiens hulpbehoevendheid zijn grootste kracht uitmaakte. Tante Lien, wier ongerepte jeugd bloosde van gezondheid en levenslust, verdeelde haar aandacht tusschen het beginnend en ten einde spoedend leven, met schier gelijke belangstelling.
Toen het kindje warm en rustig in zijn bedje lag, zag Nita de jonge moeder aan met iets bezorgds in haar blik. ‘Ga nu zelf een beetje liggen,’ ried zij vertrouwelijk.
‘Ja, doe dat,’ zei Lien, die met verwondering kleine zweetdroppels op het wasbleeke voorhoofd harer vriendin zag parelen. ‘Je bent stellig moe.’
‘Mevrouw is nog niet op krachten,’ meende Nita half binnensmonds, ‘en zij denkt dat zij weer alles kan.’
Het jonge vrouwtje lachte.
‘Heb je mama ook zoo beknord.... en grootmama?’
‘Mama was wel wijzer; maar grootmama, nou, dikwijls. Dat moest wel,’ voegde Nita er haast verontschuldigend aan toe, zich tot Lien keerend. ‘De oude mevrouw had tien kinderen, en toen mijnheer haar man minister was, kwam er heel wat kijken....
Zooveel visites ontvangen en op bezoek gaan, feesten meemaken, ook aan het hof.... “Bonne maman” was een prachtige verschijning. Ik was toen zelve nog jong en rap; door niemand liet zij zich liever kleeden dan door haar Nita. Och, och, wat is dat alles al lang geleden. Maar nu liggen gaan, mevrouwtje Anna, een, twee, drie.’
‘En mijn logee....’
‘Ik ga wat met juffrouw Nita praten, als ik mag,’ beloofde Lien.
Vlugger dan deze verwacht had, een vlugheid door jarenlange oefening verkregen en behouden, strekte Nita hare jonge meesteres op een sofa, schikte haar de kussens, tot zij ‘zalig’ lag en bijna onmiddellijk de oogen sloot. Nita streelde het lieve gezichtje even met haar dorre hand, die toch zeer zacht aanvoelde; wenkte Lien met een kleine
| |
| |
hoofdbeweging naar een aangrenzend vertrek, waarvan zij de deur liet openstaan.
‘Dit is mijn heiligdom hier in huis,’ zei de oude vergenoegd, ‘al de kinderen, waar zij ook wonen, houden een kamertje voor mij open of hebben een slaapplaats voor mij. Is dat niet aardig, juffrouw?’
‘O, en mag ik daar zoo maar binnenkomen?’ fluisterde Lien schuchter.
‘Natuurlijk, U is toch mevrouw Anna's vriendin. Maar U behoeft niet te fluisteren, dat zou mevrouw juist wakker houden, spreek maar heel gewoon, juffrouw.’
‘Ons gebabbel wordt dan een wiegeliedje,’ schertste Lien het nette vertrekje rondkijkend. 't Bevatte niet veel bijzonders; slechts een teekening, in lijst gevat, die aan een der wanden hing, trok de aandacht van het meisje. Zij stelde een dorpsstraat voor, met een vlammend winkelhuis op den achtergrond, waar soldaten in Fransche uniformen, uit den tijd van den eersten Napoleon, met van allerlei beladen, in- en uitliepen, blijkbaar plunderend. Enkele burgers met de handen in den zak werkeloos toeziende, maakten een ietwat komisch effekt in dit tragisch bedoeld tafereel. Blijkbaar was de teekening van een ongeoefende hand, zoo iets als de dierenschetsen uit onze eigen jeugd, met: ‘dit bedoelt een leeuw’ of ‘dit is een tijger’ er onder, uit vreeze dat onze ouders er een hond of een haas achter zouden zoeken. Nita volgde Lien's blik.
‘Dat winkelhuis stelt mijn ouderlijke woning voor,’ verklaarde de grijze; zij stond op en veegde onzichtbare stofjes met een doek van het glas. ‘Ja, 't was een lief idee van mijnheer Anton, een oom van mevrouw Anna, om dit zoo voor mij te teekenen, uit zijn hoofd,’ bewonderde zij ‘louter naar wat ik er hem van verteld had; maar 't lijkt zoo goed in mijn herinnering, 't lijkt precies. Ik stond er bij, toen hij het maakte, de lieve jongen! Telkens was het: “Zeg, Nita, was die straat zoo breed? Stonden er zooveel huizen? Keek jullie huis er recht op in? Had het zoo'n dak? Waren er twee of meer vensters? Zagen de soldaten er zoo uit?” En ik stond maar naast hem en legde hem uit hoe het was, en zoo is het ontstaan onder mijn oogen, net een wonder! Want, juffrouw, het leefde natuurlijk alleen in mijn herinnering. Het was alles gruis en asch, toen ik het 't laatst zag. Die teekening trekt overal met mij mede.’
Nita keek zeer ernstig, haar blik bleef echter helder. De tijd had hare tranen gedroogd. Behoedzaam gluurde zij nu om de deur naar hare slapende meesteres, luisterde naar de rustige ademtochten van moeder en kind, glimlachte tevreden en zette zich weder tegenover Lien.
Het jonge meisje had schik in het Rijnlandsch accent van het oudje, dat zij, trots een bijna zestigjarig verblijf in Holland, niet had afgelegd.
‘Dat waren vreeselijke tijden, juffrouw Nita,’ zeide zij met oprechte belangstelling.
‘Ja,’ knikte de grijze droomerig, als ging haar geest zoo diep terug in het lang verleden, dat hij maar langzaam tot woorden in het tegenwoordige kon komen. ‘Ja, juffrouw, het waren vreeselijke tijden. Have en goed te verliezen, och, daar komt men overheen, maar je vader mishandeld te weten, het schot te hooren, dat door zijn hart gaat.... O, juffrouw, zoo oud als ik ben, daar kom ik nooit overheen. Ik hoor het nog. Ik droom er soms nog van....’
‘Maar, juffrouw Nita, daar heeft mevrouw Anna mij nooit van verteld. Hoe kwam dat?’ Lien boog zich voorover.
‘Dat kwam door den oorlog, juffrouw. Ze zeggen het kwam door Napoleon. Och, van Napoleon weet ik niet veel. Hij was er niet bij, toen zijn soldaten ons dorp in brand staken.
Wat weet zoo'n groot heer, zoo'n keizer, van alles wat er in zijn naam gebeurt? Ik zeg maar, het kwam door den oorlog. Wat onrecht heet in vredestijd, is recht in den oorlog.
Moorden, plunderen, branden - ja, ja. Die zoo iets niet heeft meegemaakt, kan niet weten hoe het dan toegaat. Je leest er van, maar weten doe je het niet.’
‘Wil je het mij niet eens vertellen, juffrouw Nita, of spreek je er liever niet over?’
‘Ik heb het al dikwijls verteld,’ zei Nita eenvoudig, met het praatgrage vele oude menschen eigen, ‘waarom zou ik het nog niet eens een keertje doen? Maar 't blijft altijd een treurige geschiedenis. Ik was toen nog een jonge deern, die heel wat te doen had in huis en hof en in den winkel, al hadden wij, na moeders dood, een buurmeisje in huis genomen, dat mij vooral in den winkel hielp. Vader was burgemeester en moest daardoor veel in huis en hof aan ons, meisjes, overlaten. Hij was zoo'n goed man, streng en vlijtig en o zoo rechtvaardig; daarom hadden ze hem tot burgemeester gekozen. Wij waren trotsch op die eer, maar het moest
| |
| |
zijn ongeluk worden, dat moest het; ofschoon,’ voegde zij er peinzend aan toe, ‘wie weet wat hem nog bespaard is gebleven. Velen in dien tijd werden als krijgsgevangenen weggevoerd, juffrouw, ik heb later gehoord, dat zij in het groote leger van Napoleon moesten dienen, tegen eigen broeders vechten.... misschien was zoo iets nog verschrikkelijker voor vader geweest dan zijn gewelddadige dood....’
Lien begreep dat er eenig geduld zou vereischt worden, eer zij Nita's verhaal had gekregen; zij knikte dus maar, om het oudje op den goeden weg te houden en vroeg, ‘Deden de Franschen een onverwachten inval in Uw dorp, juffrouw Nita?’
‘O ja, juffrouw, 't was wel oorlog, maar 't gebeurde toch heelemaal onverwacht; 't moet een afgedwaalde bende zijn geweest. Och, ik weet het nog als den dag van gisteren.
Ik stond in den winkel; het was nog vroeg in den morgen, en mat een stuk linnen af voor twee vrouwen. Zulk mooi, fijn linnen, het geld er voor heb ik nooit gezien, en de arme koopsters zullen er ook wel niet veel aan gehad hebben.... Nu dan, ik stond dat linnen af te meten en ons meisje hielp aan iets anders, vader was naar het gemeentehuis. Ik herinner mij ook, dat het een mooie dag was; de zon scheen vol en warm in den winkel, mij haast recht in de oogen; daar stoof plotseling een buurman binnen en schreeuwde: “De Franzosen, de Franzosen! Ze komen, een heel leger, berg je....” Met wou hij wegvliegen; daar stond vader op den drempel en hield hem tegen. Wij waren als versteend van schrik en konden niet anders dan vader en buurman aankijken. “Laat mij los,” gilde buurman, “ik moet overal waarschuwen.” - “Wie heeft je dat opgedragen?” vroeg vader kalm. “Niemand, niemand,” zei buurman; hij wrong zich als een aal om weg te komen. “Mijnheer de pastoor kwam vannacht van boven en heeft ze gezien.” Hij voegde er iets bij dat ik niet verstond.
“Ga dan maar je gang,” zuchtte vader en liet hem los.
“Kom mee,” ried de ander, “vlucht, vlucht toch allemaal,” schreeuwde hij tegen ons. “Eerst moet de gemeentekas in veiligheid,” riep vader.
Nooit zag ik een gezicht zoo veranderen, als dat van buurman. Ik zie het weer voor mij, terwijl ik er van spreek. Hij lachte als iemand, die een goede tijding krijgt en liep vader achterna.
Onze klanten liepen ook weg, zonder te betalen; ik dacht daar pas later aan, het linnen namen ze mee. En ik ging met myn helpster in huis haastig een en ander bij elkaar pakken: een beetje geld, een beetje goed, wij wisten niet recht wat wij deden, noch wat wij moesten doen of waarheen wij zouden kunnen vluchten. Een klein zusje had ik, zij speelde met een schaapje, arm lam, dat zij zelve was; dit wilde zij inpakken en wond er allerlei van haar eigen kleertjes omheen. Zij was niet wel bij 't hoofd, juffrouw. Ik kleedde haar aan met hoed en doekje en wachtfe toen angstig vader af. Mijn helpstertje was naar haar eigen huis gegaan. Het heele dorp was in rep en roer geraakt. “Vlucht, vlucht, de Franzosen komen!” riepen zij. Maar waarheen moest ik vluchten? Vader moest het zeggen, moest met ons gaan. Het leek me een eeuwigheid, eer hij terugkwam. Hij droeg een kist, buurman hielp hem daarbij. Vader zag heel bleek en strak. “Ik kom dadelijk bij jullie,” zei hij tot ons en ging in den moestuin met wat ik wist, dat de geldkist der gemeente moest zijn.
De grond brandde mij onder de voeten. Ik liep hem na met zusje aan de hand, in de andere droeg ik ons bundeltje. Ik zag hoe hij een gat in den grond groef, daar werd de kist ingestopt, het gat gedicht, alles ging zoo snel mogelijk; buurman hielp ijverig mee. Toen een paar planten in de losse aarde gestoken, die verborgen geheel, dat er pas gegraven was. Nu pas zag vader, dat wij bij hem stonden. Buurman liep weg. “Kom mee,” zei vader, “en houd je goed.” Hij sprak streng, ik beefde van angst en akeligheid.
Onze tuin grensde aan het gebergte, juffrouw, daar achter boomen en struikgewas bevond zich een soort van grot, onvindbaar voor wie de plaats niet kende. Wij hadden er ons dikwijls uit de grap verstopt. Vader bracht er ons heen, zei dat hij in de buurt bleef, drukte ons op het hart wat er ook mocht gebeuren doodstil te zijn en ons daar schuil te houden, tot hij zelf ons kwam halen. Hij, als burgemeester, bleef op zijn post.’
‘Maar, juffrouw Nita, zoo'n open grot was toch een gevaarlijke schuilplaats,’ meende Lien.
(Wordt vervolgd.)
|
|