| |
Overzicht van de Week.
I. Dierenbescherming en nog wat.
Onder de ged., in dit nommer komt een stuk voor van de 2de Secr. van de afdeeling dierenbescherming te Utrecht, welk stuk m.i. getuigt van een verzoenenden geest die helaas veel te veel ontbreekt in zake Dierenbescherming. Het is namelijk treurig, maar het is wáár, dat ik, sinds ik mijn eenlingstandpunt liet varen en mij noodgedrongen wierp in deze Dierenbescherming-Beweging, nooit zooveel onderlinge kleinzieligheid, haat, kwaadsprekerij en verguizing heb gehoord door personen-dierenbeschermers, over en weer, als in den Haag in het bijzonder, maar ook uit de afdeelingen in de provinciën.
Ik was vooruit gewaarschuwd. Juist daarom heb ik, die, evenals mej. Tadema, niet veel voel voor vereenigingsleven in het algemeen, mij stelselmatig steeds verre gehouden van speciaal Dierenbescherming-vergaderingen. Natuurlijk, ik was een lid van die instelling, maar voor de rest bepaalde ik mij er toe mijn eigen weg te gaan, te doen wat op mijn eigen weg ligt, en wat ik mijn eigen plicht acht. Toen ik echter de brochure ter bespreking ontving, waarin de schrijfster, mevrouw Lucie Thorbecke geboren baronesse Cats de Raet, met zoo ernstigen nadruk wijst op de misstanden in het Haagsche asyl, toen was het mijn plicht die brochure te brengen onder de oogen van het publiek, opdat het zelf kan onderzoeken en oordeelen. Volkomen onpartijdig voldeed ik daarop aan de uitnoodiging, ik mag zeggen aan de dringende schriftelijke beden des heeren Wolterbeek, penningmeester van voornoemd asyl, om te komen hooren naar zijn verdediging. En, in aansluiting aan wat hij mij liet zien en mij vertelde, geloofde ik hem op zijn woord als fatsoenlijk man. Mijn eigen ondervinding daarna, onder twee getuigen voorgevallen, bevestigt echter helaas de beschuldiging die hier in den Haag herhaaldelijk wordt gehoord tegen voornoemd asyl: De ingebrachte honden, zwervelingen, worden er, zonder geneeskundig onderzoek, onmiddellijk afgemaakt, zonder pardon. Die onder getuigen voorgevallen geschiedenis vertelde ik uitvoerig in het 1 April nommer van verleden jaar 1914. Ik wil er hier niet op terugkomen, ik wil slechts dit zeggen: De nieuwbenoemde directeur van voornoemd asyl is toevallig de schoonzoon van den penningmeester voornoemd, den heer Wolterbeek, toevallig is die nieuwe betrekking juist noodig geoordeeld door het steeds over geldgebrek-klagende bestuur, toen voormelde-penningmeester-schoonzoon een baantje zocht, en toevallig is hij dus nu heel-goed bezorgd, door vrije woning plus duizend gulden salaris.
Maar - en dat is het wat ik reeds schreef in dat-zelfde 1 April-nommer 1914 - indien de voormelde schoonzoon zijn plicht deed als directeur, wat nood, dan konden er mijnentwege tien of twintig schoonzoons en familie-leden des heeren Wolterbeek baantjes krijgen aan het asyl. Want, het geldt hier, bij mij, geen strijd tegen personen maar vóór de dieren. En het spijt mij ernstig te moeten constateeren, hoe dit mijn standpunt geenszins wordt ingenomen door verreweg de meerderheid der Haagsche dierenbeschermers en asyl-vijanden of vrienden. Bij hen allen, - hoe meer ik met hen in aanraking kom, hoe méér ik dat met droefenis opmerk, - gaat het in de eerste plaats niet om de dieren te helpen, maar om mevrouw Deze te beschimpen en mejuffrouw Die belachelijk te maken, en U te vertellen dat op meneer X dit is aan te merken en op meneer Z dat, enz., enz. -
De Dierenbescherming is, in één woord, een broeinest van onderlinge afgunst, kwaadsprekerij, eerbejag om in het bestuur te blijven, of om er in te komen, maar.... om de dieren-zelf gaat het niet. Den goeden
| |
| |
uitzonderingen, die er zijn, niet te na gesproken.
Daartegen nu wil ik met alle kracht die in mij is protesteeren. Bij mij gaat het alleen om de dieren, - die geen andere verdedigers hebben dan de menschen, - en niet tegen welken persoon ook, óók niet tegen den heer Wolterbeek, of diens schoonzoon, den heer Driessen, den directeur van het Haagsche asyl, of den heer Jhr. Quarles van Ufford, Voorzitter van voornoemd asyl. De beide laatste personen sprak ik zelfs nooit, van dien eersten heb ik reeds eens verklaard hoe de indruk, dien hij toen op mij maakte, gunstig was, en, indien ik thans, met alle overtuiging die in mij is, tegen het directeurschap van zijn schoonzoon te velde trek, dan is dat enkel omdat ik door onder getuigen gestaafde feiten heb ondervonden, hoe deze heer m.i. te kort schiet in zijn plicht als directeur, zoodat de weerlooze onbeschermde dieren daarvan het slachtoffer worden. Enkel en alleen om die reden val ik thans den heer Driessen en het asylbestuur aan.
Maar voor de rest..... ‘Men’ heeft er tegen mij groote verwondering over uitgedrukt, dat ik zoo lief en vriendelijk schreef over den Voorzitter van het Hoofdbestuur der Dierenbescherming, Jhr. Klerck, niettegenstaande deze toch indertijd in de Dierenvriend is opgekomen tegen mijn Open Brief aan den Prins over diens jachtvermaak. Daar hebt ge weer ‘men’ in zijn gewone kleinzielige karakter! Dus, om een louter persoonlijk ietsje, dat tenslotte niets áf of toe-doet aan de beteekenis van den Voorzitter, Jhr. Klerck, als Dierenbeschermer, zou ik - naar de opinie van ‘men’ - dadelijk wraakzuchtig tegen hem moeten zijn, en trachten hem een beentje te lichten. Op dezelfde wijze heeft ‘men’ mij ingelicht dat zekere dierenbeschermster, - die ik hoogacht om wat ze deed en doet voor de dierenbescherming, - achter mijn rug (zij kent mij niet en ik haar niet) eenige onaangenaamheden over mij heeft gezegd. Mijnentwege, dat zal mij niet beletten haar precies dezelfde gevoelens van hoogachting inzake dierenbescherming toe te dragen, die ik steeds heb gehad, en die zij verdient.
Laat ons toch het over personen kibbelen en kwaadspreken verre houden van de Dierenbescherming; - inplaats van juist die Vereeniging te maken tot den boezem daarvan. Buitenstaanders keeren zich - en met recht - met walging af van al dat laffe, flauwe, kinderachtige, zelfs weerzinwekkende gedoe en.... lachen. Oók met recht!
Iets echter waarvan alweder de dieren het slachtoffer worden. Want dezulken weigeren dientengevolge de Dierenbescherming te steunen.
Op iederen dierenbeschermer kan men - als men kwaadspreken wil - evengoed iets aanmerken als op welk mensch ter wereld ook. Niemand is volmaakt, ook niet in zake dierenbescherming; de een vat die zoo op, de ander zus. Dat hangt óók al samen met onze individueele levensomstandigheden, finantiën, enz. Ik, b.v., die samenwoon met eene onbepaald dierenlievende vriendin, en met eene dienstbode, wier opoffering voor de dieren grenzenloos is, kan uiteraard méér voor hen doen in mijn eigen kleine woning, dan iemand die telkens van dienstpersoneel wisselt, of die een overigens goede en getrouwe, maar in zake de dierenliefde minder-fijn-voelende gedienstige heeft. - Waarom dus steeds bevitten en beoordeelen elkaar, en rondvertellen aan jan en alleman, dat Deze niet je ware dierenvriend is om die reden, en gene niet om deze, en dat mevrouw X. de dieren te gauw dood maakt, en juffrouw Y. veel te ziekelijk met hen omgaat, en freule Z. alleen naar rashonden kijkt, en Jhr. A. of B. eigenlijk wel méér nog zou kunnen doen dan hij reeds doet, enz., enz.? Worden met al die kwaadsprekerijen en ophitserijen de dieren gebaat?
Neen immers.
Ik-voor-mij ben reeds dankbaar en blij, indien de hij's of zij's met wien ik te doen heb tenminste geen dierenvijanden zijn, en iets, wat dan ook, doen voor het dier, en in het belang ervan. De een moge in zijn liefde verder gaan dan de ander, de een moge een ruimer opvatting hebben dan zijn nabuur, indien beiden tenminste slechts iets doen, dan vind ik hen reeds lofwaardig.
Met de quaestie der reorganisatie - waarvóór óók mej. Tadema is - heeft natuurlijk dit alles niets te maken. Die reorganisatie is een eisch van den tijd, welke eisch dringend vraagt om bevrediging. En, indien er in dit opzicht geen verkeerde elementen in het Hoofdbestuur waren, die opzettelijk tegenhouden om belangzuchtige redenen, die reorganisatie ware reeds lang een voldongen feit. Aan den anderen kant echter - dit heeft mij reeds lang op het hart gelegen - laat ons toch die kleinzielige persoonlijke veeten en haatdragendheden ter zijde zetten, en enkel zien op
| |
| |
het belang van het dier. Of Jhr. Klerck in den Dierenvriend tegen mij schreef of niet over mijn open Brief aan den Prins, wat doet dat af en toe aan het feit dat hij 30 jaren lang met ijver en goeden wil de dierenbescherming behartigde, en dat zijn naam en invloed, als Voorzitter, van beteekenis zijn voor een Vereeniging als deze.? Dat mevrouw X. over mij-persoonlijk iets onaangenaams zei, mag dat voor mij een reden zijn haar nu voortaan te miskennen in hare deugden van dierenbeschermster sinds vele jaren? - Neen immers. Laat iedereen er toch zoo, en zoo alleen, over denken, in het belang der dieren. Geen personen-quaesties, geen personen-haat maar dieren-bescherming.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. Eert het Verleden.... of na 25 jaren....
Ik zei het een vorige maal in een Lelienommer, hoe ik, door de omstandigheden, dezen winter een ‘vergader’-mensch schijn te zijn geworden.
Wel, de aangenaamste en aan mij-zelve de meeste-voldoening-gevende was zeker die van 25 Maart j.l., toen ik mocht bijwonen, in de Bestuursvergadering der Afdeeling den Haag van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, de uitreiking aan onze Marie eener zilveren medaille, met fraai getuigschrift in lijst en achter glas, wegens vijf en twintig jaren:
Ter erkenning van Trouwen dienst.
Eigenlijk was ik maar de bijzaak in dezen, want, onze Marie is natuurlijk eerst sinds twaalf en een half jaar bij mijne vriendin, mej. Reijers, en mij in huis; hare medaille verkreeg zij eigenlijk omdat ze meer dan 25 jaren in eenzelfde familie (de familie Reijers) werkzaam was, maar, door ons twaalf en een half-jarig feest met haar, daardoor is eigenlijk de heele zaak ter sprake gekomen, en in orde gebracht. -
Ja, ik was dus in alle opzichten de bijzaak, maar aan mij viel toch de eer te beurt, den Voorzitter van het Bestuur, Jhr. Mr. van Doorn, lid van de 2de Kamer, die Marie met een zoo hartelijke en ware toespraak een en ander overreikte, met een paar woorden te danken, hem, en het geheele Bestuur. En dien dank wil ik hier nu openlijk herhalen, herhalen aan hem, den Voorzitter, aan den Secretaris, den heer Gaijmans, die ons zoo bijzonder welwillend te woord stond en van dienst was, aan de vrienden en aanwezigen ook, die op dien avond, door hùnne aanwezigheid, van hun belangstelling in onze Marie zoo hartelijk blijk gaven.
Ik wéét dat Marie daarvoor niet minder erkentelijk is dan ik. -
Maar, er is nog iets dat ik wil zeggen. Iets over verleden en heden. Wij hedendaagsche menschen zijn gewoon, voor een deel althans, het ‘Nut’ te beschouwen als iets verouderds. Wij verbeelden ons alles alleen te weten, terwijl het jonge geslacht, dat der backfischen en padvinders, het natuurlijk nog veel beter weet dan wij. Ik echter ben van de leer, al behoor ik wat mijn leeftijd aangaat nog tot de hedendaagschen, dat we veel, zeer veel kunnen leeren van het verleden. En die gedachte trof mij opnieuw voortdurend, toen de heer Jhr. Mr. van Doorn herinnerde aan de idee van den Stichter van het Nut, en aan de groote en goede beginselen die hem bezielden: ‘Waar een deel kwijnde, daar moest men hulp bieden.... Verder zou men betoogen dat wezenlijke vooruitgang alleen denkbaar is bij eenvoud van zeden, bij een soberen, ingetogen, nederigen, bescheiden, nauwgezetten en zachtmoedigen levenswandel.’
Zie, mijn waarde lezeressen en lezers, met wien ik in dit Blad de hedendaagsche dienstboden-quaestie reeds meer dan eenmaal behandelde, zou in die opvatting door het Verleden niet zijn te vinden de oplossing Uwer hedendaagsche moeilijkheden? Steek eens de hand in eigen boezem. Waar is Uw eenvoud van zeden, Uw ingetogenheid, en Uw nauwgezetheid van levenswandel? - Met welk recht dan eischt gij dat alles voortdurend van Uw dienstboden, en ergert U dat ze hunnerzijds óók meedoen met den tijdgeest, welke helaas is een van rechten en eischen, en niet van onderlinge waardeering en onderlinge liefde?
Marie, onze Marie, (en ik was er in mijn hart Jhr. Mr. van Doorn bijzonder dankbaar voor dat hij sprak tot haar als van onze ‘gezellin’, want, als zoodanig beschouwen wij bëiden haar inderdaad), zij zat daar op dezen haren eere-avond, waartoe ze persoonlijk was uitgenoodigd, (zonder van iets te weten vooraf), in hetzelfde dienstboden-toilet waarin ge haar hier ziet gephotographeerd. O, niet op ons verlangen, maar naar haar eigen wil en keuze:
| |
| |
Haar hand rust op het ontvangen getuigschrift, en de rondte, die men ziet in het midden, is hare zilveren medaille, waarop gegraveerd staat:
Maatschappij tot Nut van het Algemeen
Departement 's-Gravenhage
aan
MARIA CHARLOTTE CHRISTINA GEHNER
Voor trouwen Dienst 1887-1915.
Want, Marie scháámt zich niet eene dienstbode te zijn, zij stelt er integendeel eene eer in dat zij in dit háár vak trouw en eerlijk diende totdat zij werd de ‘gezellin’ harer meesteressen. En daarom wilde zij-zelve dat ‘uniform’ dragen dat, m.i. met recht, háár trots is. Marie verdiende daarom ten volle de mooie toespraak, en de geschenken, die ze ontving, dank zij een zeer goede instelling uit een verleden tijd: de Maatschappij tot Nut van het Algemeen.
Maar, en dat wil ik hier zeggen, het feit dat zij, en dat wij-beiden, mijn vriendin, mej. Reijers, en ik, zulk een 25-jarig feest met elkaar mochten vieren, op 25 Maart j.l., dat óók danken wij alle drie aan het verleden... aan onze opvoeding, aan onze ouders.
Ik heb die van Marie nog gekend, ik weet dat ze brave, goede oude menschen waren, (de vader heeft als werkman zijn 25-jarìg jubileum gevierd, en is met eere gepensioneerd), maar ik weet óók bovendien uit Marie's eigen verhalen en uit die mijner vriendin, hoe deze ouders haar steeds voorgingen in dien ‘eenvoud van zeden,’ dien ‘nederigen, nauwgezetten levenswandel’, waaraan het heden ten dage zoo geheel en al ontbreekt juist in die klassen waaruit Marie voortkomt, de betere werkman-klassen, die zich heden ten dage inbeelden heel ‘beschaafd’ te zijn als ze méér geld uitgeven dan ze verdienen, en een brutalen toon aanslaan bij 't minste 't geringste, maar die ondertusschen het eergevoel niet zoo ver drijven om te weigeren ‘kosteloos’ onderwijs, ‘kostelooze’ geneeskundige behandeling, enz., enz. Indien daarom uit onze Marie is gegroeid een plichtgetrouwe, liefdevolle en hartelijke levensgezellin als dienstbode, dan is dat in de eerste plaats de eere en de verdienste harer thans overleden ouders.
En wij - mijn vriendin en ik.
Den algemeen-vereerden en geachten predikant ds. Reijers, den vader mijner vriendin, heb ik-zelve niet gekend, wel wéét ik, door zijn dochter, en ook door anderen, hoe hij-ook geheel en al dacht in den geest van den Stichter van het Nut, en hoe hij zijnen kinderen voorging in een ‘ingetogen en nederigen levenswandel.’ En zijne echtgenoote, de moeder mijner vriendin, van haar kan ik het uit eigen ervaring getuigen, hoe wel zelden een oude dame mij zooveel eerbied afdwong door haar niets aan eigen-ik en alles aan anderen geven als deze hoogstaande predikantsvrouw, hoe zij, in tegenstelling van hedendaagsche vrouwen van hare wezenlijk hooge ontwikkeling, nooit prat ging daarop, maar integendeel steeds den nadruk legde op plicht en nauwgezetheid en eenvoud. Daarom weet ik niet te veel te zeggen indien ik verklaar, dat mijne vriendin zeker niet die verstandige levensopvatting zou hebben in zake de dienstbodenquaestie, die zij heeft, ware het niet dat hare ouders haar zijn voorgegaan in dit opzicht in gezonde en liefdevolle denkbeelden.
Maar nu ik-zelve!
Lieve lezers, het is zóó lang geleden, twaalf en een half jaar, (want ik was toen in het eerste jaar van mijn redactriceschap,) sinds ik 't onderstaande feit vermeldde, dat ik vooronderstel hoe het voor de meesten Uwer thans nieuw zal zijn. -
| |
| |
In elk geval, of ge 't U herìnnert of niet, het téékent mijn opvoeding in dezen, en daarom moet ik het nogmaals kortelijk in herinnering brengen. Ik zal toen een vier à zesjarig kind geweest zijn. Ik was - ik ben het helaas nog - driftig van aard. En ik had mij - waarover weet ik niet meer - heel boos gemaakt tegen de kindermeid, en haar heel leelijke woorden gezegd. Mijn vader kwam binnen op dat drift-tooneel, en, nadat ik eerst ook tegen hem mijn driftbui had gebotvierd, was ik al heel-gauw bereid hèm mijn ongelijk te erkennen en ‘vergeving te vragen’.
Want, ik hield ontzettend véél van mijn vader - - van kind af tot aan den dag van zijn dood.
Doch ziet. Hij stelde een voorwaarde aan die vergiffenis zijnerzijds. Ik had in de allereerste plaats de kindermeid beleedigd. Háár had ik dus in de eerste plaats mijn excuses te maken. Eerst dan zou ik van hem vergiffenis ontvangen, en wat gáárne. Aldus klonk zijn antwoord.
Nu nog, na zoovele jaren, kan ik mij herinneren den tweestrijd in dat hoogmoedig kinderhartje - elk kind is van nature hoogmoedig, geloof ik - òf zonder den zoo vurig begeerden nachtzoen van den geliefden vader naar bed moeten gaan òf.... het trotsche kopje buigen en.... ongelijk bekennen aan de meid.
Ik wachtte tot de avond kwam. Ik trachtte den nachtzoen toch te veroveren. Ondanks het ‘vergeving vragen’ aan de kindermeid, dat ik niet wilde doen.
Maar.... ik kreeg hem niet. Mijn vader bleef op zijn stuk staan.
Zie, toen deed ik tenslotte om zijnentwille wat ik later inzag, - dóór die les juist, - dat ik uit eigen beweging moest doen. Door die levensles heb ik ingezien van toen af, hoe in ongelijk bekennen nimmer schande steekt als men ongelijk hééft, ook niet jegens een ondergeschikte. En, als ik thans, in wat het ook zij, naderhand begrijp Marie te hebben verongelijkt, dan zal ìk nooit aarzelen haar dat ongelijk eerlijk en onomwonden te zeggen, of voor een ondoordacht woord mijn excuus aan te bieden, maar anderzijds weet zij-zelve óók, hoe ik datzelfde van haar verlang indien het ongelijk is aan hare zijde, en hoe ik dan mijnerzijds sta op een eerlijk uitspreken daarvan harerzijds. -
Die zeldzaam-aangename verhouding tot haar, die gezonde levensopvatting aangaande onze plichten jegens onze ondergeschikten, ik dank haar aan mijn vader, - aan mijn ouders. -
Want, ook mijne moeder mag ik hier niet onvermeld laten. Ik herinner mij heel goed hoe er ook in háár tijd reeds familie-leden en kennissen te over waren, die beweerden dat zij 't zoo gelukkig trof altijd met hare dienstboden, in tegenstelling van eigen voortdurende wisselingen - precies op dezelfde wijze als wij dat nu omtrent onze Marie te hooren krijgen. Wel, mijne moeder had onder zich, reeds vanaf jong-meisje, toen zij het groote dubbele huishouden haars vaders bestuurde, een groot dienstpersoneel, van drie meiden, en vaste werkvrouw, vaste naaister, en oppasser, langen tijd een huisknecht. Ik zal niet beweren dat zij nimmer moeilijkheden had noch onaangenaamheden, maar ik weet hoe verscheidene hunner bij ons jaren bleven, en eerst door huwelijk vertrokken, hoe iedere dame graag een dienstbode had die bij mevrouw Lohman had gediend, vanwege al het goede wat deze haar leerde, en hoe anderzijds elk Asser jong-meisje uit den dienstbaren stand er op aasde bij mijne moeder te mogen dienen, om de goede, liefdevolle behandeling waarvan zij zeker kon zijn. Mijne moeder verstond die groote kunst, die maar zoo heel weinigen verstaan, zich in te leven in het bestaan harer dienstboden, met hen mede te voelen, en toch de baas te blijven. Zij had voor hen een hart vol liefde. En zij heeft mij geleerd, van jongs af, dat een gezin, waarin men een of meer dienstboden houdt, moet worden samengehouden door een liefde-náást een plicht-band. -
- Ziedaar, wat ik daarom hier wil zeggen: Eere aan het Verleden, het door het hedendaagsche en het opgroeiende geslacht veel te veel miskende Verleden.
Dat Verleden riep een zoo verstandige instelling in het leven als Het Nut van het Algemeen, dat Verleden-óók was oorzaak dat onze Marie op 25 Maart jl. mocht doormaken een eeredag, dien zij haar gansche leven zal hooghouden als een schoone herinnering, want, dóór het Verleden groeide het Heden, dat haar en ons te zamen bindt niet als meesteressen en dienstbode, maar als menschen die elkaar waardeeren en liefhebben.
Dank aan den Stichter van het Nut van het Algemeen: Jan Nieuwenhuyzen, dank aan het Bestuur van de afdeeling 's-Gravenhage van het Nut, dank aan onze ouders, die van Marie, van mej. Reijers, van mij,
| |
| |
dank aan allen die tegenwoordig waren dien avond, en.... in de eerste plaats onzen dank, dien van mijne vriendin en mij, aan de heldin van dit 25-jarig feest: ‘Onze Marie’.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|