De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 569]
| |
Wij Nederduitschers, de afstammelingen van hen, die onzen grond op de golven veroverden en ze met het zwaard tegen den vijand verdedigden, wij zijn sedert de ontvangst der refugiés, door Lodewijk XIV verjaagd, en de jodenvervolgingen in andere landen, steeds trotsch geweest op de deugd der gastvrijheid. Maar het is een schandelijk misbruik, dat in dezen tijd en onder deze omstandigheden de vreemdeling - want dat is deze Belg evengoed als de Duitscher, de Franschman en de Engelschman - in een onzijdig land zóó mag ophitsen en zóó propaganda voor een gevaarlijk bondgenootschap mag voeren. En dat hij duizenden Nederlanders, die door hun taal en gewoonten met Duitschland verwant zijn, mag kwetsen met de verdachte verhalen over Duitsche veroveringszucht. Zijn wij door onze eigen pers reeds niet genoeg verdeeld, dan dat de vreemdeling nog het zijne moet bijdragen? Worden niet reeds in Fransche bladen tal van Nederlanders met eere (?) om hunne neigingen met name genoemd? TUBANTER. | |
II. Aan Mej. Willy Bas.Geachte Mejuffrouw Bas. Nu heb ik eens om Uw stuk moeten lachen. Hartelijk gelachen. Ja waarlijk. Want U schrijft al even aanmatigend als mej. Meta Nielsen. En wat een toon neemt U aan tegenover Mevr. Hoogendijk-Hesse. Weet U wat ik U wel zou willen raden: Wacht eens met schrijven, totdat U eenige jaren ouder zijt en ‘meer ondervinding’ hebt opgedaan, want heusch, op dat ‘meer ondervinding’ komt het bij U erg op aan. Kent U mej. Nielsen? Weet U, dat zij zoo ‘hoogst intelligent’ is? Me dunkt dat een ieder wel een stuk in elkaar kan fabriceeren vol met citaten uit gedichten van anderen. Dat kan men zelfs zonder literarisch goed ontwikkeld te zijn. 't Staat wel, of men heel wat weet en gelezen heeft, dat geef ik toe, en de groote ‘men’ en U loopt er in, maar après tout zegt 't niets. Ik ook heb veel gereisd, woonde lang te Parijs, heb ‘heel veel’ gezien en begrepen, wat jonge meisjes nog niet zien en begrijpen kunnen, en toch zou ik nooit er toe kunnen komen, ook al was ik het geheel oneens met een ander, om zoo aanmatigend, alwetend en onbeleefd (om 't zacht uit te drukken) te schrijven als U doet aan Mevr. Hoogendijk-Hesse, een veel, oudere’ dame dan gij-zelf zijt. Denkt U heusch, dat een jong meisje een oudere dame veel kan leeren, zooals in dit geval Meta Nielsen aan Mevr. Hoogendijk? Denkt U dat werkelijk? Maar dat is belachelijk. Neen ik zeg: bijna nooit! De oudere heeft het voornaamste voor, dat is: ondervinding. Hoe kunt U dat trouwens weten, die zelf nog jong zijt. Als men jong is kan men alleen vertrouwen op zijn intuïtief weten hoe dit of dat zijn zal of zal gebeuren, en och, dat is maar een zwakke steun en maatstaf tegenover de ondervinding die men pas krijgt in later jaren. Dan schreef U nog: De huwelijken hunner kennissen (van Uw broers) hebben hen zoo afgeschrikt, dat ze besloten ongehuwd te blijven. Nu over zoo iets kan ik slechts pijnlijk glimlachen. Weet U wat dat zeggen wil? Weet U wel dat Uw broers het geheel in hun ‘eigen hand’ hebben gelukkig te worden in een huwelijk? Dat kan een ieder, die waarachtig wil; mits men niet met een idioot trouwt. Ik lees de Lelie al jaren; 't eenige stuk dat mij heel onaangenaam aandeed is juist mej. Nielsen's artikel geweest, en ik dacht wel dadelijk: jonge dames vinden dat artikel prachtig. Of mej. Nielsen en U nog zoo schrijven zullen na een tiental jaren! Ik hoop van niet. Hoogachtend L.A.A. v. HAAFTEN. |
|