De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndrukken.
| |
[pagina 567]
| |
zijn geweten durft nemen te vervloeken uit den grond van mijn hart.... Ach, het is een zoo diep weemoedige aanblik als wij daar allen bij elkaar staan op dat kleine vriendelijke kerkhof van Bad-Nauheim, en als eerst de Pastoor, want een der twee afgestorvenen was R.K. naar zijn godsdienst, en na hem de dominee eene korte maar aangrijpende toespraak houdt. Hoe diep treft het mij als een soort openbaring dat er immers geen verschil kàn zijn tusschen een R.K. en een protestantschen God, maar dat Een regeert over ons allen. Want wij, protestanten, wij zijn immers evenzeer geroerd door den katholieken dienst, wij bidden even oprecht mede, de mannen ontblooten even eerbiedig het hoofd thans, als daar straks, wanneer de meer eenvoudige evangelische wijze van begrafenis plaats heeft voor den anderen afgestorvene. - Op het oogenblik, waarop de kisten in de versch-gedolven graven verdwijnen, zinken langzaam-plechtig de vaandels neer; het zijn zij die nog den oorlog van '70 meemaakten, de oude krijgers van die jaren, die thans hun jonge wapenbroeders deze laatste aandoenlijke militaire eer bewijzen. En zoo innig-weemoedig klateren de salvo's door de heldere lucht. Al zijn zij die daar begraven werden voor ons allen vreemden, van verre gekomen, onze oogen staan vol tranen, - om de oorzaak van hun dood, om de gedachte aan die duizenden en nogmaals duizenden, die aldus ter ruste gaan nu, dag aan dag, overal, in allerlei streken, of ook die niet eenmaal zulk een graf, zulk een vredige laatste rustplaats vinden, die liggen te sterven en te verrotten op de slagvelden, of die men wegstopt haastig, nauwelijks dood misschien, in een ‘massengrab’. - - - Nog andere sprekers volgen de beide geestelijken op, een jonge luitenant legt een krans neer ‘uit naam van alle kameraden’. De chefgeneesheeren ook zijn aanwezig, voor zooverre ze uit de lazaretten konden gemist worden! Dan dekken handen vol liefde de arme jonge dooden toe met bloemen, vele, vele bloemen! Wij-ook hebben een paar rozen, teere zachte rozen, voor hen meegebracht, wij, die hen nooit zagen, die ‘neutralen’ zijn, maar wier vrouwenharten ineenkrimpen van medelijden en jammer om zooveel oneindig leed, wien het ook treffe, Duitscher, of Engelschman, Oostenrijker of Franschman, Belg of Serviër. De eersten! - - Hoe velen zullen nog volgen straks! Ook hier volgen.... Op deze rustplaats! Of wel, - behoorend tot de inwoners van dit beminnelijke Bade-ort, - gedoemd straks, als nu dezen, begraven te worden in een verre, verre streek.... Wij weenen - - mannen en vrouwen - - wij weenen om den vrede - - die niet meer is.... - - O gij warme, schoone, liefdevolle zon, hoe helder en blijde bestraalt gij dit tooneel van jammer en ellende! Is het mogelijk dat gij ons werkelijk belooft, gij blauwe ondoordringbare hemel; een wederzien in een beter leven, in dat land aan de Overzijde, waarvan de beide geestelijken met zulk een verzekerdheid spreken! Ach, men kan het nauwelijks gelooven noch mogelijk achten, indien men moet aannemen dat God-zelf zulke gruwelen zou willen toelaten als thans in gansch de wereld geschieden, - onder aanroeping daarenboven van Zijn heiligen naam! En toch! Mij troffen zoo bijzonder de bijbelwoorden, die de dominee tot grondslag van zijn toespraak had genomen: Gij zult het eerst Hiernamaals leeren verstaan. Want zie, dat is ook meer en meer mijn eigen geloof temidden van allen twijfel: Gij zult het Hiernamaals verstaan. En juist dit geloof houdt mij staande thans in dezen verschrikkelijken tijd! Het is een geloof dat in mij oplaait juist dóór en ondanks al het onbegrijpelijke. Is de geheele wereld in de laatste tientallen jaren niet onbeschrijfelijk kinderachtig en oververzadigd, men kan bijna zeggen krankzinnig van ijdelheid en dwaasheid geworden van lieverlede? Verdient ze dus niet een tuchtiging, een als het ware door God-zelf losgelaten worden tot haar eigen verderf...? Zijn er juist in deze dagen niet reeds velen die worden gebracht tot inkeer, tot nadenken vooral....! - - Hoe dit alles ook zij, deze beklagenswaardige jonge offers van den krijg, die wij hier ter ruste brachten in eerbiedige piëteit, zij, beide Duitschers, zij vonden althans een laatste ruste op Duitschen grond, zij werden liefdevol verzorgd door trouwe artsen, en zij zijn grafwaarts gedragen door een in lijden en droefenis eensgezind geworden eerbiedige menigte, die hen oprecht en innig beklaagde om der wille hunner jeugd, en om de oorzaak waarom ze moesten sterven temidden van hun levenskracht.... Maar ach, toen heden de Nauheimer Courant de eerste doodsberichten bracht van diegenen van hier die gesneuveld of ge- | |
[pagina 568]
| |
storven zijn op vijandelijk grondgebied - God alleen weet hoe gestorven, want immers op het slagveld gebleven - toen greep ons zoo recht het besef aan der onzegbare eenzaamheid en ellende van diegenen, die aldus ver-weg sneuvelden, - die wij zoo kort geleden hebben zien heengaan, jong en gezond, uit ons midden, en die nooit zullen weerkeeren nu, jonge flinke mannen toen ze uittrokken met het bloemetje aan den hoed of in 't knoopsgat, en het vaderlandslievende lied op de lippen. - En thans.... O God, welke afschuwelijke verminkte, bloedige lijken thans! - Ik herinner mij hem zoo goed, dien jongen sjouwer van het station! Hij was 28 jaar - staat in het doodsbericht. Hij was eerst één jaar geleden getrouwd, en bezat een klein kindje. Vele jaren achtereen heb ik hem elken zomer, als ik hier kwam, en elk najaar als ik terugging, gezien in zijn werk, altijd vlijtig, altijd keurig netjes, en met dat eigenaardig-gemoedelijke in zijn doen, den Zuid-Duitscher zoo eigen. Als ik, om kennissen weg te zien gaan of te gaan begroeten, aan het station moest wezen, was hij het steeds die mij met de lift naar boven hielp, (wijl hartlijders de trappen niet mogen beklimmen). En toen wij verleden jaarGa naar voetnoot*) naar Holland terugkeerden, en het hier juist ‘het’ groote najaarsfeest der Nauheimer bevolking was: ‘De Kirchweih’, wanneer zij geniet van de inkomsten van het afgeloopen vreemdelingenseizoen, geniet bij jool en vroolijkheid en dans, toen drukte ik hem, om die reden, uitdrukkelijk op het hart bij de afspraak des daags te voren dat hij ons goed zou afhalen ondanks dien feest-Zondag: ‘Maar, ge zult ons toch waarlijk niet in den steek laten, wegens Uw zoo bijzonder volksfeest.’ En goedmoedig-lachend antwoordde hij: ‘Wees U maar volkomen gerust. Als er iets te verdienen valt, ben ik erbij; eerst mijn werk, en dan de pret.’ - En inderdaad, hij was er stipt op tijd, en zonder zich vooraf aan bier of wijn te hebben te buiten gegaan niet tegenstaande we eerst des Zondags-middags zijn vertrokken. - Iedereen hier kende hem als een in alle opzichten te vertrouwen, vlijtigen en arbeidzamen man. En zie,... thans is hij verdwenen voor altijd! Nooit meer zullen wij zijn vroolijk jong gezicht zien bij onze aankomst hier, als hij druk bezig was onder de tallooze koffers! O zeker, ik weet het wel, hij is maar één, een o zoo niets beteekenende niemand onder zoovele, vele duizenden en tienduizenden en honderdduizenden, mannen van naam, van beteekenis, van invloed, maar hij is de eerste dien ik persoonlijk kende onder hen die vielen op het slagveld. Hij is de eerste onder de Nauheimers dien ik niet meer zal wederzien, omdat hij zijn leven moest geven voor een hemzelf onverschillige zaak, zijn jong, gelukkig, vreedzaam leven. En dáárom komt mij heden een brok in de keel als ik lees dat hij dood is, gesneuveld daarginds, in dat verre Frankrijk, en ik zeg het in stille oprechtheid de doodsadvertentie na: ‘Sanft möge Ihnen die Erde drücken im Feindesland.’ - ‘Feindesland’! O bittere ironie! - In '66 waren de Oostenrijkers de ‘Feinden!’ Nu zijn zij integendeel de dierbare Bondgenooten van Duitschland! En, wat wist deze zorgelooze jonge man vóór eenige weken nog af van Frankrijk als ‘Feindesland’! Het was hem en elken Nauheimer totaal onverschillig, en, als het maar vele badgasten toezond, zelfs heel sympathiek, evenzeer als de Russen werden gewaardeerd hóógelijk in Bad-Nauheim, omdat ze er veel geld verteren, en er in talrijke menigte steeds komen; - totdat de oorlog hen plotseling maakte tot gehate ‘vijanden’! Het zou zijn om te glimlachen - - ware het niet zoo onzegbaar, onzegbaar treurig - - en zoo onzegbaar dom - zoo dom - - dat de menschen zich op die wijze laten gebruiken tot slachtvee, laten gebruiken door diplomaten en geldwoekeraars en eerzuchtigen....
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|