| |
Overzicht van de Week.
I. Herinnering.
Toen het vrede was, - die nu als een sprookjestijd aandoende vrede, waarvan wij niet geloofden dat er ooit een einde aan zou komen ondanks alle oorlogstoerustingen, en die thans zoo afschuwelijk-plotseling is verstoord; toen geloofde ik eigenlijk niet recht aan zoo iets als nationaal bewustzijn. Toen spotte ik er wel eens mee.
En dacht dat ik althans het niet meer bezat.
Maar zie nu weet ik sinds 1 Aug. dat ik mij daarin vergiste. Ik weet het, sinds Engeland zijn begeerige klauwen heimelijk laat zien onder 't huichelachtig masker ‘van te kampen voor 't behoud der neutrale staten’, sinds Frankrijk bralt in ijdele zelfverheerlijking, sinds Rusland zijn wilde kozakken uitzendt om Oost-Pruisen te vernielen, sinds het ons stamverwante Duitschland, het vaderland van een Schiller en een Göthe, van een Heine en van een Prins Willem de Zwijger, geïsoleerd staat in den reuzenkamp, sindsdien weet ik het, en voel ik het, dag aan dag, ik ben nog in mijn innerlijk wezen dezelfde Anna de Savornin Lohman die, als klein meisje, in geestdrift geraakte over onze vaderlandsche geschiedenis, die met schitterende oogen las van onzen grooten stadhouderstijd, en van onze heldenfeiten ter zee en te land, en die in enthousiaste vervoering ontstak over de mannen waarvan ik leerde, en die mij eerbied afdwongen - die Holland groot hebben gemaakt....
Sindsdien weet ik het... ik ben Germaansche met hart en ziel....
- In Delft heb ik dezer dagen gestaan aan de graftombe van dien Prins Willem de Zwijger, wiens vier Duitsche wapenborden zijn laatste rustplaats sieren, Nassau, Hessen, Stolberg, Königstein, van dien Duitschen prins, uit het Duitsche Dillenburg tot ons gekomen, die de grondlegger was van onze onafhankelijkheid, en van wien ons hedendaagsch vorstenhuis afstamt, ons Germaansch vorstenhuis. -
Aan de graftombe óók stond ik van dien Maarten Harpertzzoon-Tromp, die, gesneuveld in den zeeslag bij ter Heide, gesneuveld is in den oorlog tegen Engeland...
Het was zoo stil, zoo intens stil om me heen in de groote mooie Oude Kerk, die zoo vele eeuwen reeds beleefde, eeuwen van opkomst en van verval, van praal en van achteruitgang, eeuwen van eer voor Nederland, toen het groot was dank zij de de Ruyter's en de Trompen en de Piet-Hein's en de de Witten en de Prinsen uit het huis van Oranje-Nassau, en eeuwen ook van schande en achteruitgang - toen het lag gebonden in den greep van Franschen druk en van Napoleon's overheersching, en van Engeland's optreden in het ons stamverwant Transvaal...
En de gedachten bestormden mij.-
- - Wáárvoor hebben die mannen, dien het dankbaar voorgeslacht hier een zoo schoon gedenkteeken bereidde, hier in deze Kerk in Delft, waarvoor hebben ze gestreefd en gestreden, voor wèlke zaak? - Voor welke onafhankelijkheid?
Voor die van onze onafhankelijkheid van Frankrijk en van Engeland.
Eén eeuwenlange worsteling tegen die beide landen, daarvan vertellen hun graftomben.
En die andere graftombe, die van Prins Willem de Zwijger, zij vertelt van ons stamverwant-zijn met Duitschland, zij vertelt van ons dáàr thuisbehoorend tegenwoordig Vorstenhuis, van dat verre Dillenburg, in Duitschland gelegen, waartoe hij behoorde dien elk Nederlander beschouwt als de grondlegger zijner vrijheid, Prins Willem van Oranje-Nassau-Dillenburg.
Neen waarlijk, geen Fransche of Engelsche sympathieën ontwaken in U waar ge staat aan de graftombe van een Tromp en een
| |
| |
Piet Hein, en van een Willem de Zwijger, wèl haat welt in U op, haat om het verleden, haat aan Engeland! Haat óók om dat nog niet gewroken Zuid-Afrika, waarin thans een verrader als Botha een eerlijk man als de Wet durft knevelen - onder 't goedkeuren van... Hollanders.
O Tromp, o held onzer schoonste jaren, hoe zoudt ge U thans minachtend afwenden van dat volk, waarvoor gij in den strijd tegen Engeland Uw leven liet, en dat nu zich niet schaamt zijn jeugd, zijn jongelingschap, te laten ‘inspecteeren’ door een Engelschman, een Baden-Powell, door den overwinnaar van dat gekneveld Transvaal, dat ons stamverwant is, dat is vertrapt en vertreden onder Engeland's reuzenvoet! -
- Toen ik heenging trof me nog een andere herinnering, een schild aan den muur, waarop de namen staan van een paar Hollandsche officieren, gevallen in den strijd bij Antwerpen in 1830, toen de Belgen zich vrij vochten van ‘het Nederlandsche gehate juk’, - daarin achter de schermen bijgestaan door Frankrijk en Engeland. -
O bittere ironie der geschiedenis!
O verleden met Uw nooit genoeg te waardeeren lessen!
Wel hem die luistert naar dat verleden, - dat verleden, dat nooit sterft. - -
Over dien 1sten Eng. zeeoorlog, waarin M.H. Tromp sneuvelde bij ter Heide, zegt Wynne, onze bekende geschiedschrijver:
Nog grooter werd het nadeel toen ook andere natiën, even ijverzuchtig op den bloei der Republiek als de Engelsche, (spatieering is van mij), het voorbeeld van dezen ging navolgen. Frankrijk vaardigde in 1655 en 1659 een verordening uit, volgens welke het omtrent f 1.25 per ton hief voor alle vreemde schepen, welke in zijn havens kwamen laden. Andere mogendheden stelden dergelijke bepalingen in. Toen voorzeker moest het getal der Nederlandsche vrachtschepen wel dalen.
- - - De oorlog met Engeland was de schatkist op zulke zware offers te staan gekomen, en de handel zoo zeer verloopen dat de rampen van den tachtigjarigen oorlog geringer schenen dan die van dezen krijg. (Spatieering van mij.)
Heb ik geen gelijk, wanneer ik zeg dat M.H. Tromp en de Ruyter (die als jong vlootvoogd aan zijn zijde was in dien slag bij ter Heide), zich met minachting zouden afwenden van een pers en een natie als onze tegenwoordige, kruipend voor Engeland, de geschiedenis vergetend of loochenend, hare jeugd in Engelsche uniform stekend, en Transvaal laaghartig negeerend!
Wat ooit van dien aard deed Duitschland ons aan! Niets.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. Dierenbescherming... enz....
Ik schijn een vergader-mensch te zullen worden. Eerst de vergadering van vrouwenkiesrecht. Nu l.l. die van de Dierenbescherming (algem. jaarvergadering van 27 Febr. l.l.). - Wel, niemand onzer ontkomt geheel en al aan den tijd waarin hij leeft. Hoezeer ik ook geloof en blijf gelooven aan de nutteloosheid der meeste vergaderingen en besturen, enz., er zijn wel eens redenen die iemand noodzaken af te wijken van zijn stelregel dergelijke bijeenkomsten te vermijden, - redenen van plichtsbesef, omdat acte de présence gewenscht, ja gebiedende plicht is.
Wel, in dit bijzondere geval had men mij bovendien gezegd: ‘Gij zult als auteur Uw tijdverlies U niet beklagen: het is namelijk voor iemand, die zin heeft voor humor en oog voor 't “lächerliche”, werkelijk amusant zoo'n “dierenbescherming”-vergadering, waarbij de menschen elkaar meer aanvallen dan ze de dieren beschermen’. Enz., enz.
Nu, ik moet zeggen, ‘men’ had mij in dit opzicht niets te veel gezegd. Inderdaad vielen er, na de voorlezing van het jaarverslag door den voorzitter, Jhr. Mr. Klerck, méér harde woorden over en weer over de reorganisatie van het Bestuur, dan er gelegenheid werd gegeven te beraadslagen in het belang van het dier. Ik leg er natuurlijk gaarne allen nadruk op, dat ik, zijnde vóór deze reorganisatie, die op de lange baan blijft, den voorzitter Jhr. Mr. Klerck gaarne alle hulde breng voor wat hij sinds vele jaren deed en doet, en dat mijne bezwaren niet zijne leiding gelden. Ook wil ik, als voor de eerste maal op de vergadering aanwezige, mij niet openlijk uitlaten over al hetgeen ik zag en hoorde en opmerkte in zake de quaestie dierenbescherming, Haagsch asyl, enz. Dat zou op dit oogenblik voorbarig zijn. Liever wil ik alle hulde, die zij zoo ruimschoots verdienen, brengen aan die heeren die durfden, die hunne meening zoo flink en zoo zakelijk
| |
| |
voorstonden, en dien het daarbij zoo zichtbaar te doen was om het dier. Zeker, naast en met hen waren er ook anderen, ook dames, die het woord voerden om voor de dierenzaak op te komen, maar ik kan niet nalaten den afgevaardigde van Breda, den heer gep. kap. ter zee Fabius en generaal Prins (insgelijks een buiten-af-lid) afzonderlijke hulde te brengen voor hunne beslistheid en wilskracht, eigenschappen wèl noodig, geloof ik, waar het geldt in het onder-onsje der Dierenbeschermersvergadering een weinig te roeren.
Om op het ‘lächerliche’ terug te komen. Wel zelden hebben twee dames zoo netjes en zoo welverdiend de onhebbelijkheid en onwelopgevoedheid van zeker soort heeren (?) getuchtigd, als is geschied op bovenvermelde vergadering, door mevrouw Coster en door eene dame uit Rotterdam (?), wier naam ik niet ken. Eerstgenoemde mevrouw maakte het hoofdbestuur attent, in zeer rake en welgekozen woorden, op de verregaande lompheid van uitdrukkingswijze van een zijner leden, (welke heer(?) zich intusschen uit de voeten had gemaakt), de laatste wees, insgelijks in zeer beschaafde taal, op de onbeschaafdheid toe te staan het rooken in gezelschap van dames; nog wel aan de hoofdbestuurstafelzelve geschiedde dit. Ik erken, zelve geen den minsten last van rook hebbend, en daarom elken heer gaarne een sigaar toestaande ten mijnen huize, had het mij terstond getroffen als een gebrek aan totale opvoeding sommige heeren in deze door dames bijgewoonde vergadering groote rookwolken te zien zitten uitblazen. Bij zulke gelegenheden denk ik altijd opnieuw: de innerlijke beschaving heeft zoo weinig te maken met den toevalligen titel of den rang in de maatschappij, want, tot de rooker-hoofdbestuurders behoorde b.v. zeker getiteld iemand, die het zich dan ook in den zak kon steken toen de voorzitter, Jhr. Mr. Klerck, in zijn antwoord erkende hoe z.i. het rooken in tegenwoordigheid van dames beter achterwege ware gebleven.
Ik herhaal, de beide aldus optredende dames hadden groot gelijk, en het was amusant, omdat zij het zoo flink zeiden. Maar voor de rest.... bij heeren (?) zonder innerlijke beschaving zijn en blijven hare woorden boter aan de galg.
En de dieren....? waarom het toch heet te gaan! In het jaarverslag heeft Jhr. Mr. Klerck ons van de werkzaamheden van de Vereeniging uitvoerig op de hoogte gebracht. Na de voorlezing daarvan scheen echter de vergadering op de, naar men mij reeds vooraf had meegedeeld, ‘gebruikelijke wijze’, te ontaarden in een gezellig en vermakelijk menschengekibbel, waarbij van de dieren geen sprake meer was; (behoudens de reeds vermelde goede uitzonderingen).
| |
III.
Het bovenstaande was geschreven, en ter drukkerij verzonden, toen het Ochtendblad van het Vaderland van l.l. Woensdag mij het onderstaande ingez. stuk onder de oogen bracht:
| |
Ned. ver. tot bescherming van dieren.
Mijnheer de Redacteur!
Met eenige verwondering heb ik in Uw avondblad van Zaterdag het verslag gelezen van de Vergadering van de Ned. Vereeniging tot Bescherming van Dieren, welke Zaterdagmiddag hier ter stede is gehouden. Dit verslag is al geheel onvolledig. Zóó zelfs dat de hoofdzaak in 't geheel niet is vermeld, en daarentegen een zeer ruime plaats is gegeven aan het jaarverslag van het Hoofdbestuur, dat binnenkort in druk zal verschijnen, en waarvan een ieder dan dus kennis zal kunnen nemen. Hoe belangrijk ook de werkzaamheden in het afgeloopen jaar geweest mogen zijn, van veel meer gewicht is de vraag wat de toekomst van de Nederl. Ver. tot Besch. van Dieren zal wezen, welke vraag in de op het verslag volgende debatten in den breede is besproken. Van deze debatten vermeldt Uw verslag intusschen geen woord. Het zij mij daarom vergund nog even een korte aanvulling te geven.
Sinds 7 jaren reeds is in de Vereeniging de quaestie van de statutenherziening aanhangig. Zooals de toestand op 't oogenblik is heeft de afdeeling den Haag, waar het Hoofdbestuur gevestigd is, de alleenheerschappij en hebben de andere afdeelingen niets in te brengen. Het is een begrijpelijk verlangen van die andere afdeelingen om in dezen onredelijken toestand wijziging te brengen. Het Hoofdbestuur heeft zich echter tegenover deze pogingen tot nog toe steeds zeer weinig meegaande getoond, integendeel heeft het op alle mogelijke manieren veranderingen op de lange baan geschoven. De Nederl. Ver. tot Besch. van Dieren, zooals zij op het oogenblik is ingericht, bereikt volgens velen niet wat zij bereiken kon wanneer ze was georganiseerd als andere vereenigingen in den lande. Zeven jaar reeds is men doende om tot een dergelijke organisatie te komen en in de
| |
| |
vergadering van Zaterdag zijn er opnieuw luide stemmen vernomen, die op statutenwijziging aandrongen.
Dat had in Uw verslag zeker vermelding verdiend. Generaal Prins van de afdeeling Renkum en de heer Fabius van Breda hebben beiden krachtig vóór statutenherziening gepleit, en eindelijk op afwikkeling van deze aangelegenheid aangedrongen. Ongetwijfeld zouden zij opnieuw met een kluitje in 't riet gestuurd zijn, als de heer Fabius zich minder volhardend had getoond. Nu heeft hij het Hoofdbestuur tenminste de verklaring weten af te persen, dat er binnen een maand opnieuw een vergadering zal belegd worden in welke de statutenherziening zal worden behandeld.
Zoo ver zijn we dus thans. Het resultaat van deze vergadering zal intusschen voor een groot deel afhangen van de opkomst van degenen in den lande, die het goed meenen met de dierenbescherming. Blijven zij in gebreke dan is te vreezen dat het Hoofdbestuur, dat altijd dadelijk klaar staat om de portefeuille-quaestie te stellen, er ook nu in zal slagen de zaak in het oude en naar de meening van velen verkeerde spoor te houden.
Een lid van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren.
Waarom mist deze inzender van een zéér wáár stuk den moed met zijn of haar naam te onderteekenen, zooals ik het doe! Jammer! Jammer! - Juist omdat de inhoud zoo volkomen juist is. Mij-ook heeft het eveneens zeer bevreemd, dat het zoogenaamde ‘verslag’ der algemeene vergadering van Dierenbescherming, voorkomende in het 1ste avondblad van l.l. Zaterdag van het Vaderland, niets anders inhield dan de voorlezing van des Voorzitters jaarverslag - welk Jaarverslag nog daarenboven in druk zal verschijnen. Waarom wordt het waardig optreden van de H.H. generaal Prins en kapitein Fabius verzwegen, waarom dat van mevrouw Coster over de verregaande lompheid, jegens al de aanwezigen begaan door een der hoofdbestuursleden, toen hij durfde zeggen: ‘Ik kan (naar aanleiding der sprekers) 't geklets niet meer aanhooren.’
De reden dat ik dit hierboven afgedrukte stuk overneem is deze, dat het zet de puntjes op de i in zake de reorganisatie-quaestie - waarover men nu zeven jaren reeds doende is. Alles wat in dit ingez. stuk staat is letterlijk wáár. Hadden de heeren generaal Prins en kapitein Fabius niet volgehouden op even waardige als flinke wijze, weer had men hen met een kluitje in 't riet gestuurd. Over de quaestie der reorganisatie als zoodanig wil ik op dit oogenblik slechts dit zeggen: Verscheidene leden van het hoofdbestuur der Dierenbescherming zijn tevens bestuursleden van het zoogenaamde Haagsche Toevluchtsoord voor Noodlijdende dieren. Voor mij zegt dat genoeg. (Zie Lelie van 27 Jan. j.l. blz. 435). Ik ben bereid dienaangaande iedereen, die werkelijk voelt voor noodlijdende dieren, en voor een toevluchtsoord voor hen inplaats van een moordhol, alle mogelijke gewenschte inlichtingen te geven, en deel overigens openlijk mede, hoe ik, naar aanleiding mijner Lelie-artikelen betreffende een onder getuigen gestaafd feit in bovengenoemd toevluchtsoord (?) voorgekomen, en tengevolge van een brief van den Voorzitter-zelf van het Haagsche asyl, voorkomend in de Lelie van 1 April '14, zijdens een Hoofdbestuurs-lid der Dierenbescherming een brief heb ontvangen, die mij dringend verzocht in de Lelie er op te willen wijzen hoe de Dierenbescherming en het Haagsche Toevluchtsoord (?) voor noodlijdende dieren twee verschillende instellingen zijn, want - aldus schreef het Hoofdbestuurs-lid - men ontving zoovele bedankjes voor de Dierenbescherming tengevolge van mijn hierboven bedoelde onthullingen, bevestigd door den verdedigingsbrief-zelf van den heer Quarles von Ufford. -
Natuurlijk! Een groot deel van het Hoofdbestuur van de Dierenbescherming is namelijk tevens Hoofdbestuur van het Toevluchtsoord (?) voor noodlijdende dieren in den Haag. Vandaar die vele bedankjes dus vermoedelijk, en met recht. Dat is, zoolang er nog geen reorganisatie heeft plaats gevonden van deugdelijken en ingrijpenden aard, zeer goed. Lezers van de Lelie, neemt U de bovenstaande slot-vermaning van het ingez. stuk in het Vaderland ter harte, komt, voor zoover gij lid zijt, allen, allen op op de a.s. buitengewone Dierenbescherming-vergadering, en... laat U dan door niets anders leiden dan door dierenliefde, niet door menschengekibbel, noch door eerzucht of wat ook, maar door zuivere dierenliefde. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
| |
| |
IV. Waarom?
Een paar vragen.
Waarom neemt niemand ten onzent notitie van de door den oorlog geheel verwoeste Mazurische streek in Oost-Pruisen, terwijl daarentegen iedereen, in de pers zoowel als particulier, het grootste medelijden heeft voortdurend met het ‘verwoeste’ België?
De Duitsche Keizer-zelf erkende in zijn dank-betuiging aan von Hindenburg, hoe zijn vreugde over de in Oost-Pruisen behaalde overwinning geheel en al wordt bedorven door zijn smart om de algeheele verwoesting dezer streek. En het spreekt trouwens ook vanzelf dat het niet anders zijn kan, waar sinds maanden daar is oorlog gevoerd op de ontzettendste wijze, en waar de wreedheden en ruwheden der kozakken van algemeene bekendheid zijn. -
‘Oost-Pruisen is zooveel verder-af’ - heeft men mij geantwoord. Wel, indien het medelijden van dergelijke lieden, die dus spreken, bepaald wordt door de al- of niet nabijheid der verwoeste streek, dan rijst bij mij de twijfel of wezenlijk medelijden dan wel vrees voor eigen hachje hen zoo anti-Duitsch maakt. - Ik zou denken - den goeden niet te na gesproken, want die zijn er - dat het laatste het geval is. Helaas! Zoo is de menschelijke natuur!
II. Waarom heeft men, de groote ‘men’, zoo weinig medelijden met het vreeselijk lot van het Duitsche volk als zoodanig, indien het Engelsche uithongerings-systeem gelukt? Verplaatst gij U dan nooit eens, gij zelfwel-doorvoede Nederlanders, in het lot van die groote, eindeloos-groote massa, (die toch in elk geval absoluut onschuldig is aan de oorlogsverklaring), welke het Engelsch uithongeringssysteem straks gaat prijsgeven aan de grootste en vreeselijkste ellende denkbaar, die van uithongering door den nood! O zeg niet, met spitsvondige redeneeringen, dat het daarom niet gaat. Lees maar elken dag de Fransche couranten (die gij, het overgroote publiek, echter niet leest). Gij kunt daarin dag aan dag de afschuwelijkste Schadenfreude lezen over de oneetbare bestanddeelen van het K.K. brood, over het gebrek spoedig aan aardappelen in Duitschland, over het straks zullen moeten wedijveren met de varkens in zake het vuilste en onverteerbaarste voedsel, enz. enz. Tot welk een verruwing en ontaarding de oorlog leidt, dat zegt elke Fransche courant U, die zich op deze wijze boosaardig vermeit in de weerzinwekkendste schilderingen van het oneetbare voedsel waartoe ‘les Boches’ weldra zullen zijn genoodzaakt. Let wel dat de vraag niet is of die couranten overdrijven, de vraag is slechts of dus niet uit deze dagelijksche artikelen afdoende blijkt, hoe het wordt toegelegd op een uithongering in den meest volstrekten zin.
Welnu, wie dus ook den oorlog maakte, -mijnentwege de Duitsche regeering en de Duitsche keizer en de Duitsche kroonprins, dat alles voor een oogenblik U toegegeven, - wat doet dat af en toe aan het oneindig medelijden dat afdwingt geheel het Duitsche volk als zoodanig, dat volk dat als één man zich schouder aan schouder rijt, dat afstand doet van alle kleinzieligheid en alle twistlust, om zich gewillig, moedig, zonder klacht en zonder vrees, te geven in alle opzichten, naar alle zijden, voor zijn vrijheid, zijn welvaart, zijn behoud! -
Zie, ik, die medelijden heb met al wat onrechtvaardig wordt behandeld, die juist dáárom ook zoo steeds opnieuw in de bres spring voor het dier, omdat het weerloos in de macht is van den mensch, en omdat deze die macht misbruikt op de schandelijkste wijze, ik geloof dat juist dáárom van dag tot dag mijn sympathie stijgt voor het Duitsche volk, daarom, omdat het zoo geïsoleerd staat, zoo is overgeleverd aan den laster en de willekeurige leugens van belanghebbenden in de pers, in den handel, enz. Toen ik in Duitschland was, gedurende het uitbreken van den krijg, en nog daarna een paar maanden, toen dwong de onbegrensde, tot elk offer bereide, eenstemmige vaderlandsliefde van den Duitscher mij gróóten eerbied af, en sleepte mij mede tot geestdrift voor hunne in mijn oogen rechtvaardige zaak. Thans, nu hunne kansen minder voorspoedig staan dan in dien aanvang, thans, nu juist dáárdoor de haat en de gemeenheid en de boosaardigheid en de afgunst des te brutaler durft het hoofd opsteken in het buitenland en bij ons, (omdat de angst voor overwinning wijkt), thans heb ik met dat Duitsche volk, - dat in elk geval onschuldig is aan de kunsten en streken der diplomatie - zulk een grenzenloos medelijden.
En ik vraag het mijnen landgenooten, voor zoover zij eerlijk zijn, af: Waarom voelen zij dit medelijden - dat de Belgen hun zoo ruimschoots inboezemen, terwijl zij tegelijkertijd erkennen de onbeschaamdheid en on- | |
| |
dankbaarheid van dit Belgische volk - zoo in het geheel niets voor gansch de nijvere arbeidzame Duitsche natie, voor die vrouwen en die kinderen en die ouden en die zwakken onder de Duitschers, die straks het slachtoffer zullen worden van de verachtelijkste wijze van ‘oorlog-voeren’ welke er m.i. denkbaar is, die van het Engelsche uithongering-systeem - een verachtelijk systeem m.i. de huichelachtige Engelsche staatkunde van alle eeuwen dóór volkomen wáárdig!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|