De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp velerlei verzoek herdruk ik dit artikel uit: Jonge Roeping, een bundel samengesteld uit Holl. Lelie-artikelen van mijn hand, die bij den heer Veen afzonderlijk verscheen. Ik doe dit speciaal ook voor dien Israëlitischen briefschrijver, dien ik in een volgend Lelienommer hoop te beantwoorden, maar dien ik reeds nu hartelijk dankzeg voor zijn warme en vriendelijke en rechtvaardige woorden. A. de S.L.. | |
Christenen en Israëlieten.
| |
[pagina 548]
| |
dat een dergelijke uitdrukking kwetsend is. - Ik ben Jodin.... Men wordt in 't dagelijksch leven vaak genoeg er aan herinnerd, meestal op onaangename wijze, een Jood te zijn. - 't Trof me in die mate, dat ik den lust niet kon weerstaan U hierover eens te schrijven’.... En, uit een anderen brief, (van Mona) citeer ik: - ‘Weet U wel dat ik een Jodin ben....? Toen ik verleden week het stuk van den heer J.J. Breedveld in de Holl. Lelie las, voelde ik lust hem een open brief te schrijven naar aanleiding van zijn woorden: ‘Een Christen mag niet haten’. - ‘Ik wilde hem eens vragen of hij dan niet de Israëlieten kende, dat door Christenen gehate, verachte, bespotte volk bij uitnemendheidGa naar voetnoot1).... Nu wéét U dus, dat ik als Jodin geboren ben, maar ik weet dat U mij hierom niet zult verachten of haten.’ - .... Toen ik deze brieven, de eerste een kalm protest, de tweede een vurige, hartstochtelijke aanklacht, had ten einde gelezen, voelde ik een zeer groote blijdschap, dat deze beide, mij persoonlijk gehéél vreemde, van naam en levensomstandigheden mij geheel onbekende correspondenten, dit geloof hebben gehad in mijn liefde voor de rechtvaardigheid hunner zaak. - En héél dankbaar ben ik aan M.v.H. dat zij mij, door haar vraag omtrent de passage uit Nacht-Silene, het recht gaf openlijk over deze quaestie te schrijven in de Holl. Lelie. Voorop zij gesteld, dat ik mij niet het minste oordeel aanmatig over 't geen Marie Marx-Koning al of niet bedoeld heeft met de gecursiveerde woorden. 't Spreekt vanzelf dat het alleen aan haar is hierop te antwoorden, en niet aan mij.- Wat ik wil neerschrijven, naar aanleiding van den brief van M.v.H., die mijn opinie vraagt, is niet een explicatie van de zinsnede uit ‘Nacht-Silene,’ het is eenvoudig een eigen, diep-innerlijk in-mijgegroeid getuigen voor de Israëlieten, tegen de Christenen. Een diep-innerlijk in-mij-gegroeid getuigen! Want: waarop baseert zich voor een groot deel de vijandschap der Christenen, (Christenen in maatschappelijken, niet godsdienstigen zin genomen), tegen de Israëlieten? - M.i. in hoofdzaak op een gevoel van onmacht tegenover de méérdere gaven van verstand en scherpzinnigheid van 't Joodsche Volk. - Er wordt, door de Christen-maatschappij, o zoo veel gebazeld over de ‘slimheid’, de ‘bedriegelijkheid’, enz. der Israëlieten. - Alsof Christenen, (ik gebruik het woord hier steeds als collectief-naam in maatschappelijken zin), wanneer zij er kans toe zien, niet even stelselmatig en ijverig in 't bedriegen zijn, als Israëlietische vakgenooten! - Gewoonlijk echter leggen zij het -, niet in deugdzaamheid, - maar eenvoudig in kennis en bekwaamheid - af tegen den Israëliet in dezelfde omstandigheden verkeerend; en daardoor komt het dat deze laatste gewoonlijk gemakkelijker geld verdient, en er eerder bovenop komt, dan de in maatschappelijke positie met hem gelijkstaande Christen. - Ik denk hier in de allereerste plaats aan den handel, in welks uitgebreide vertakkingen de Israëlieten zich op allerlei wijze plaats weten te veroveren, en waarin ze dikwijls dientengevolge den naam krijgen van oneerlijk te zijn, te knoeien, enz. - Het spreekt vanzelf -, waar Israëlietische bankiers en Israëlietische kooplui dikwijls verreweg de meerderheid vormen, - dat men eerder en meer hoort spreken van hùn bedrog, dan van dat dergenen die verreweg de minderheid uitmaken; althans in rijkdom. Maar, is die minderheid daarom éérlijker, deugdzamer, kieschkeuriger? - Ga eens na in Uw naaste omgeving wat gij weet van de handeldrijvende en bankzaken beheerende Christenen? - Ze zijn niets, absoluut niets beter, (als gehéél genomen), dan de Israëlieten 't zijn, (als geheel genomen). Op ander gebied, dat der studie, is het Israëlietische volk véél begaafder en scherpzinniger dan wij Christenen 't zijn; en het kenmerkt zich daarenboven door een zeldzame mate van volharding in 't willen-bereiken-van-een-doel. Gevolg is: dat de scherpzinnigste advocaten, de knapste doctoren, de helderste koppen op allerlei studie-gebied gewoonlijk zijn: Israëlieten van afkomst. - En de Christen-maatschappij, machteloosjaloersch, in aantal verreweg de meerderheid, maar naar den geest de minderheid, wreekt zich over dit overwicht in intellect door schimpen en smalen op de Israëlieten, door laffen, goedkoopen spot, door alles wat klein, laag, min is; door die soort van geringschatting in één woord waarover mijn beide correspondenten zich zoo nadrukkelijk beklagen, en waarvan de Christen-abonnés van dit Blad allen evenveel afweten als ik zelve; want | |
[pagina 549]
| |
we hooren en zien het dagelijks om ons heen, op allerlei manieren: dat geringachten en smalend spreken van ‘de Joden.’ - .... Terwijl ik dus eenerzijds ontken dat er reden is het Israëlietische volk zooveel bedriegelijker te noemen dan de Christenen 't zijn, voeg ik er bij dat de Israëlieten hun voorspoed m.i. ook te danken hebben aan volks-deugden, die wij Christenen missen; namelijk in de allereerste plaats aan hun matigheid. Wie ziet ooit de dronkenschap, - die een volkskanker is in alle Christelijke landen, - in dezelfde mate woeden onder de Israëlietische bevolking? - Een dronken Israëliet is een bepaalde uitzondering. - En in de hoogere klassen, waar Christen-rijkeluis-zonen zich op allerlei vuile wijze aan de academie te buiten gaan, is het een feit dat de Israëliet van goeden huize, bijna zonder uitzondering, fatsoenlijk, kalm, verstandig leeft, en zijn geld, in plaats van het te versmeren, (ik weet geen mooier woord voor 't studenten-leven onzer ‘aristocraten’), gebruikt voor oorbare en verstandige dingen, als daar zijn: reizen, boeken, kunst, enz. enz.! Ik hoor reeds de tegenwerping van sommigen, dat de Israëlieten: ‘als zij er kans toe zien, den Christenen zoo graag kwaad doen willen, zoodat de vijandschap dus bestaat van wéérszijden.’ Wel mogelijk, dan hebben de Israëlieten echter m.i. groot gelijk. Hebben de Christenen het er dan niet naar gemaakt, eeuwen en eeuwen lang, door hun vertrappen en mishandelen van 't volk-zelf, waaruit hun ‘Heiland’ is geboren? - Lees maar eens dat magnifique beeld: ‘Jozef de Droomer’ uit Zangwill's: ‘Droomers van het Ghetto’, lees er van de wandaden, de godslasterlijke beleedigingen en martelingen, den Israëlieten aangedaan in de stad zelf van den Paus, ònder diens oogen; lees, heel de middeleeuwen door, welk een vloek het ‘Christendom’ op zich geladen heeft jegens het Israëlietische volk!.... En durf U dan nog beklagen, dat de Israëliet den Christen niet ‘liefheeft’, dat een wrok van erfelijken haat zich in hem heeft vastgeworteld, misschien hemzelf onbewust, jegens al wat Christen heet. - Ik voor mij, ik kom er rond voor uit, dat ik, - ware ik Israëliet -, den Christen zou haten uit al mijn macht, den Christen die, onder 't mom van ‘Christendom’, schande, ellende, moord, vervolging, wreedheid, spot, gruwelen van allerlei aard, gebracht heeft over het volk, waartoe te behooren ik 't mij dan geen schande zou aanrekenen maar een eer. - Juist zooals Da Costa, - na zijn bekeering tot het orthodox-Christendom, - er een eer in bleef stellen zijn Israëlietische afkomst hoog te houden, juist zoo voel ik het ook. - En ik geloof dat ik daarom, om die aristocratische fierheid van zijn Jood-willen-heeten, al was hij naar den godsdienst een vroom-Christen, Da Costa steeds zoo héél liefheb, zoo héél hoogstel in zijn hartstochtelijke bekeerings-zangen voor zijn volk; dat hij op een dwaalspoor achtte van ongeloof, maar dat hij als ras geen oogenblik verloochende of ontrouw werd; al stonden hem voortaan ook de deuren open der aristocratische Christenen, die den ‘bekeerden’ Jood wel willen genadiglijk ontvangen. - Want, dit brengt mij op het twééde gedeelte van mijn betoog. Ik sprak namelijk tot hiertoe alleen van ‘de Christenen’ in maatschappelijken zin. - En ik heb nog een grooter aanklacht waar 't geldt de Christenen, die zich noemen godsdienstige Christenen, naar den uit het Joodsche volk geboren ‘Heiland’, die telkens en telkens weer gepredikt heeft: - Zachtheid - Liefde - Toegevendheid-Goedheid - Erbarmen. - Hoe kunnen déze menschen, déze godsdienstige Christenen, - en zij doen het toch bijna nog méér dan de anderen, - hoe kunnen zij zulk een ‘Christendom’ verantwoorden aan eigen geweten! - Een staaltje, een uit vélen, dat ik reeds vroeger in 't Soer. Handelsblad ten beste gafGa naar voetnoot1), moge hier ter illustratie dienen dat ik niet overdrijf indien ik zeg dat juist zij, de Christenen in godsdienstigen zin, zich op die wijze bezondigen. 't Gebeurde in een Haagschen salon, waarvan de aristocratische gastvrouw een steunpilaar is der orthodoxie. - Toen ik binnenkwam zat ze aan een Franschen predikant en eenige andere bezoekers een relaas te doen van haar laatste zomeruitstapje. - ‘Ja, 't hôtel was zéér goed, de natuur was heel mooi; maar.... ze had toch een zeer onaangename zes weken doorgebracht. Ze was bepaald hoogst onvoldaan. Want.... er waren zeer veel rijke Israëlietische families in 't hôtel geweest, en dus met haar Hoogwelgeboren aan één tafel.’ 't Geheele aristocratische en christelijke gezelschap, predikant-incluis, schudde verontwaardigd 't hoofd over zoo ongehoord een ongepastheid, dat Israëlieten, - die 't zelfde, en misschien méér, betaalden dan de aristo- | |
[pagina 550]
| |
ratin, - 't wagen durfden hun voeten te zetten op denzelfden heiligen hôtelgrond, dien zij betrad met haar christelijke zolen! Ik vroeg of zij reden had gevonden zich te beklagen over 't gedrag van een dezer familiën, waardoor een bepaalde aanleiding was geweest tot haar ergernis. ‘O neen. - In géénen-deele! - - Maar ik vond het nu eenmaal bepaald hoogst onaangenaam met “Joden” in één hôtel te zijn.’ - - En de gewone ‘Fliegende-Blätter’ conversatie volgde; door den predikant overgoten met een sausje van ‘degelijke beschouwing’: ‘Dat 't in Parijs ook al zoo erg werd met die quaestie, en dat mevrouw dus groot gelijk had’, enz., enz. - - Zie, toen kòn ik niet langer zwijgen, en, hoewel ik met het woord niet zoo vlug ben als met de pen, en hoewel ik, gelijk zij die mij persoonlijk kennen wel weten, ‘verlegen’ ben in gezelschap, toen raapte ik mijn beste Fransch bijeen, en zei ronduit, dat ik 't vrij onchristelijk vond van ‘christelijke’ menschen om zóó te redeneeren! - - De predikant nam alvast zijn cylinder van onder zijn stoel, om heen te gaan. - Ik had hem blijkbaar 't christelijk-intieme van 't aristocratisch theeuurtje bedorven. - Maar ik kreeg eerst nog een fraaie repliek: - Hij had alleen gesproken van onbekeerde Israëlieten; van vijanden van ‘'t christendom’ - - ‘Als ze maar eerst den Heiland hadden leeren kennen,’ maar eerst ‘bekeerd en gedoopt’ waren, o dàn had hij niets meer tégen hen! Dan werden ze inééns allerliefste, beminnelijke menschen! Het was opmerkelijk hoe hoogstaand ze dàn zelfs werden!’ En 't gezelschap knikte verheugd: -‘Zóó was het! De eer van 't “christendom” was door deze “christelijke” toespraak (ik noem 't huichelpraat), gered!’ Mij wou 't voorkomen dat ik, die me niet naar Christus noemen wil, omdat ik wéét niet te doen wat hij eischt, dat ik, in dat ‘christelijke’ gezelschap, de éénige was die ‘christelijk’ handelde. En, in aansluiting aan dit persoonlijk-beleefde feit, wil ik nu ook nog vertellen van een gehéél ander persoonlijk-beleefd feit. - Hoe ik op een Zondag kerkhield, in 't Haagsche Bosch, bij héél arme Israëlieten! - - Wij, een kennis en ik, wandelden daar, toen 't geluid van gezang ons in de richting trok van waar de stemmen tot ons kwamen; en wij, op een stil plekje, bijeenvonden veertig of vijftig héél armelijk-gekleede Israëlieten, die zich te zamen oefenden in een Hebreeuwsch gezang. (Want, toen ze bemerkten dat onze bedoeling niet was om te spotten, maar om eerbiedig te luisteren, boden ze ons een papier waarop de muziek en de Hebreeuwsche woorden stonden afgedrukt.) - In héél lang ben ik Zondags niet in zulk een ‘goede’ Zondagsstemming geweest als op dien middag; boven ons de blauwe voorjaarshemel, heenlichtende door de toppen van de zich groenende, omhoog-wijzende boomen, en om ons héén die harde-werkers voor 't dagelijksch brood, in gelapte kleeren en lompige schoenen, die hun vrijen dag doorbrachten met gewijde muziek, in onderling kunstgenot; in plaats van, zooals ‘Christenen’ van denzelfden stand het plegen te doen, langs de straten te schreeuwen en te tieren, met straatmeiden aan den arm, in echt of nágemaakt dronkenmans-lawaai....
Zie, ik ben blijde dat M.v.H. en Mona mij hiermede de gelegenheid geven openlijk van mij te gooien dat malle côterie-vooroordeeltje, dat kleinzielige stands-ideetje, geboren uit een huwelijk van verwaande ‘Aanzienlijkheid’ en bekrompen-godsdienst-Hoogmoed, waarin de aristocraten en Christenen hun kracht zoeken tegen de Israëlieten. Nog onlangs is 't mij gebeurd dat mij een dame, (die zeker toch voor ‘beschaafd’ wou doorgaan), zei: ‘Och ja, een Joodschen rechter of advocaat ontmoeten we nogal eens in onze kringen. Bij de betrekking van mijn man is dat onvermijdelijk. Maar...., met hun families omgaan! - Neen, dat doe ik niet!!’ .... En zoo iets gaat dan naar de Kerk, vooral goed vooruithoudend het met goudensloten bepronkte kerkboek, en zingt daar van: Ai ziet hoe goed hoe lieflijk 't is,
Als zonen van hetzelfde Huis
Als broedren samenwonen....
.... (Een psalm uit het Oude Testament, vóór Israëlieten, en, dóór een Israëliet gemaakt, mijn vrome christenschare!).... .... Of ik wist dat gij ‘een Jodin zijt’ - vraagt gij mij, lieve Mona? Wel, de photographie, die gij mij eens toezondt, de naam dien gij draagt, deden mij dat reeds gissen. En ik heb er U, (al ken ik U niet,) te liever om gehad, dat gij niet zoo dwaas waart U daarvoor te schamen, door naamsverandering, of door zoo iets. O, ik weet wel, de Christenen zijn het, laffe kleinzielige christenen, die U en de Uwen tot die valsche schaamte soms drijven, soms noodzaken. | |
[pagina 551]
| |
Maar, te méér acht ik U waar gij U zelf blijft, trouw aan Uw volk, Uw naam, Uw ras! - Geef ze terug, met woeker, de geringschatting, den trots van de sommigen die U durven ‘verachten.’ De waarlijk kleinzieligen zijn altijd 't gauwste geïmponeerd door zulk flink optreden! En de anderen, de beteren, waarin 't goede sluimert en wacht op ontwaken, hùn zullen de oogen van lieverlede opengaan voor Uw verstandig gedrag! Ze zullen leeren daardoor U te respecteeren,.... en lief te hebben! Wat mij betreft, mij zult gij, en ieder van Uw volk, dien ik om zijn of haar karakter en persoon kan waardeeren, welkom zijn in mijn huis, en tegenover mijn familie en christen-kennissen, onverschillig of die anders over de zaak denken dan ik het doe, of niet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|