De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria.I. De uitgaande ‘groote wereld’ in den Haag.Eerst heden had ik gelegenheid te lezen het indertijd nogal besproken, naar het realisme zweemende, boek van Mr. H.L. Rigail Certon, getiteld: Bij den Vijver der Sfinx. Oorspronkelijke Roman. Ik laat mij niet uit of het tijdstip dat ik daartoe koos te laat of te vroeg is. Ik vind het boek een roman, op Franschen leest geschoeid; trouwens de lezer wordt ook in de diplomatieke wereld geïntroduceerd en die is half Fransch. Er is een andere reden om er een paar woorden over te zeggen. Ik meen eens gehoord te hebben, dat er een sleutel op zou zijn te geven, en nu wilde ik wel weten of werkelijk toen levende personen zijn uitge- | |
[pagina 524]
| |
beeld, of dat de geheele (Haagsche) roman fictie is. Ik spreek niet van de karakters. Van Adam af, tot op, - en nog in - onzen tijd, zijn er menschen geweest, zoo mannen als vrouwen, die de vleeschelijke lusten nommer één stelden, en in een huwelijk het middel zochten om aan hunne hartstochten vrijelijk te voldoen, waarvan we in het Sfinx-achtige boek de bewijzen ontvangen, onder vermomde namen. Nu is 't mij niet te doen om de ware namen te kennen, maar ik zou willen weten of de Haagsche zedenspiegel een juiste is, en dat is het nu wat ik betwijfel, want waar er sprake is van een piquante photographie, voorstellende een intiem diner van een ‘viertal vrouwen en mannen’ (uit de uitgaande Haagsche (?) ‘groote wereld’, te Baden-Baden gemaakt,) in een ‘kostuum, dat geen kostuum was’, komt de bedenking: ‘welke photograaf heeft dan wel dat “viertal” gephotographeerd,’ mijn twijfel ter hulpe. Of had men toen al zelfwerkende photographietoestellen? Ik weet wel, dat er kunststukken en kunstjes in de photographie worden uitgehaald, - laatst zag ik nog hetzelfde jongetje 4-maal aan een tafel zitten, - maar een nu te photographeeren, zooals hier bedoeld is, lijkt mij eene onmogelijkheid, tenzij het ‘viertal’ een niet minder intiem vriend heeft gehad, die het ‘kiekje’ nam. Ik vind, dat de romanciers wel eens te onnadenkend schrijven, en zich daarvoor vooral moesten wachten, indien 't geldt een zedenspiegel. Evengoed als wij nu de oude tijden bespieden door de toen uitgegeven romans,Ga naar voetnoot1) zullen onze naneven ook de romans onzer dagen ter hand nemen om onze zeden te toetsen, maar dan moeten zij grond hebben onder hunne voeten. De photo doet lachen en twijfelen aan elk woord. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. | |
II. Meten met twee maten.Er zijn museums in ons land die half leven moeten van het gegeef. Dit zijn de misdeelden, wier ouders nog wel eens den naam van ‘gemeentebestuur’ dragen. Dat ligt niet alleen aan het dagelijksch bestuur van zulk een gemeente, maar ook wel degelijk aan den Gemeenteraad. Geen van die autoriteiten hebben er voldoende hart voor; de subsidie is te gering, en zoo'n armlastig museum moet het van derden hebben. Zulk een toestand kan uit nood voortkomen, maar waar geschenken van derden 't te kort moeten aanvullen moesten die autoriteiten er op bedacht zijn zulk geven aan te moedigen, en niet af te stooten door stroefheid en hoekerigheid; vooral niet met twee maten te meten, en bij het wikken en wegen in welke termen men de dankbetuiging zal uitdrukken te doen gelden den stand van den schenker. Ik praat hier maar niet op de pof. Zonder maar even te willen onderzoeken of het Haagsche Gemeente-museum tot de stiefkinderen behoort, wil ik toch even wijzen op het onderscheid dat gemaakt wordt indien een geschenk is aangeboden en wordt aangenomen. Het pluizen in de Handelingen van den Gemeenteraad met hare bijlagen is leerzaam, en vooral bij deze mijne bewering. 30 Augustus 1910 (bijlage no. 920) wordt den Gemeenteraad door het dagelijksch bestuur geadviseerd te aanvaarden een paar portretten (familieleden), gravures, reeds in het Gemeente-museum aanwezig, en vrijwat gehavend, ter waarde van eenige centen. Het geschenk werd aangeboden door een Commissaris der Koningin in een onzer provincies. De schenking wordt ‘op hoogen prijs gesteld’, en de ‘bijzondere’ dankbetuiging voorgesteld. 14 November 1911 (bijlage no. 1386) is er sprake van een zeldzaam kunstwerk van niet minder dan van Mathijs Maris; nu honderden guldens waard, straks wellicht duizenden. Een kunstwerk, dat naam heeft, en zelfs in kunsttijdschriften met lof werd vermeld, o.m. in ‘Studio’. Het op ‘hoogen prijs stellen’ blijft weg. Met de ‘bijzondere dankbetuiging’ moet de kunstmaecenas, die het schonk, tevreden zijn. Wij schrijven 1912. Een schilderij van een bekend schilder ter waarde van tusschen de zes honderd en duizend gulden wordt door een twintigtal kunstvrienden, door hen aangekocht van den schilder, aangeboden, en nu blijft niet alleen het ‘op hoogen prijs stellen’ weg, maar ook de ‘bijzondere dankbetuiging’. Koud en kil luidt het: ‘met dankzegging’. Welk een verschil in het accepteeren van deze drie geschenken. Bij den hooggeplaatsten autoriteit, waar de aanbieding centen geldt, heet het ‘op hoogen prijs, met bijzondere dankbetuiging’. Bij den kunst-maecenas, die een voortreffelijken Math. Maris schonk, heet het alleen ‘bijzondere | |
[pagina 525]
| |
dankbetuiging’, en, waar het gold een dank te brengen aan een twintigtal vrienden en vereerders van een ook nog in leven zijnd Haagsch schilder, moesten zij met een gewoon bedankje tevreden zijn. Dat is niet de weg voor een Gemeentebestuur om anderen op te wekken tot het verrijken van hun Museum. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. |