De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
John. - Dank voor Uw schrijven. - Ik vrees dat plaatsgebrek het onmogelijk maakt die artikelen, die ge mij eenigen tijd geleden zondt, op te nemen; de nu gezonden gedichtjes kan ik echter aannemen. Moet ik U dat andere terugzenden? Voor eventueele zet- of correctie-fouten moet ge U nooit tot mij maar tot den uitgever wenden. Ik kan dit niet genoeg herhalen. - Anonym geschrijf vind ik zoo laf en zoo verachtelijk, dat ik het publiek dat dit aanmoedigt door (zooals gij óók ditmaal doet) ‘het toch wel aardig te vinden’ bijna nog verachtelijker vind dan de anonymi-zelf. Ge moet me niet kwalijk nemen, indien ik dat zoo ronduit zeg, maar heusch, er zou geen anonym geschrijf mogelijk zijn, stond het publiek-zelf in dezen hooger, door het anonyme gelaster eenvoudig niet te willen accepteeren. Aan den anderen kant beklaagt gij U, omdat thans ook Uw naam is verzwegen. Dat verdient gij echter ten volle in dit geval. Want, al dat anonyme geknoei leidt óók juist tot zulke willekeurige weigeringen als waarvan gij-zelf nu het slachtoffer werdt onlangs bij die redactie. Immers, ik ben er zeker van dat die redactie, die Uw werk aldus weigerde, haar eigen vriendjes stéés helpt, en volstrekt niet wordt geleid door onpartijdig kunstoordeel; maar, natuurlijk, 't gebeurt immers allemaal - juist zooals gij 't zoo ‘aardig’ vindt, - in de duisternis en de stilte, zonder namen te kennen. Indien ik niets goeds zag in Uw gedichtjes, zou ik ze natuurlijk niet plaatsen. Ze doen mij van gedachte gevoelig en van vorm welluidend aan. - Dat geval van de Groene, indertijd met mij gebeurd, en die dreigbrieven, en die ongeteekende critiek, dat alles dat U zoo interesseert, dat is óók alweer één bewijs uit duizenden wat anonym geschrijf wáárd is .... De af brekende critieken van een Bernard Canter over Verkade zal deze laatste zich wel niet zwaar aantrekken. Het komt er op aan wie naar je spuwt. Er zijn vele gevallen waarin je dat eerder kunt beschouwen als een eer dan als een beleediging.... Daarom geloof ik dan ook dat Uw uitdrukking onjuist is: ‘'k Geloof dat iemand de handen zouden gaan jeuken als je op zoo'n manier je beste werk door zoo iemand zag afkeuren.’ Want immers, juist in Uw eigen uitdrukking ‘zoo iemand’ ligt het zwaartepunt van de heele quaestie. Over wat men verstaat onder ‘zoo iemand’ haalt een wezenlijk artist of een wezenlijk verstandig mensch verachtelijk zijn schouders op, en daarmee basta.... In de versjes van Speenhoff vind ik heel veel moois en gevoeligs. - Zeker, ik-ook verheug mij buitengewoon over den brief, in het vorig nommer, van den heer Roelofs, die zoo eerlijk komt vertellen hoe de noordelijke provinciën wel degelijk pro-duitsch zijn. Gij hebt gelijk dat de groote meerderheid angstvallig zwijgt, maar, is dat wonder, waar elk onpartijdig oordeel vóór Duitschland wordt verguisd en vertrapt op de liederlijkste manier, terwijl men daarentegen in de grootste gunst is als men Engeland en de Bondgenooten ophemelt! Onlangs, toen prof: Steinmetz in het Vaderland een eerlijk stuk zette, op den meest zakelijken toon, over het goede recht van Duitschland in zake het Noordzee-conflict, is hij terstond door ingez: stukken overstroomd van den meest hatelijken en beleedigenden toon tegen hem-persoonlijk. En de redactie, die angstvallig onder zijn stuk een aanmerking had geplaatst over hare absolute onverantwoordelijkheid daarvoor, scheen diezelfde verplichting overbodig te achten toen het gold de meest oppervlakkige en hatelijk-gestelde stukken tegen hem op te nemen. En, als men dan daarbij nog bedenkt dat het Vaderland heusch nog een onzer beste en eerlijkste. Bladen is, ook in deze oorlogsquaestie! Ja, m.i. was de Padvinder-brief van den heer Druif inderdaad door zijn eigen inhoud een bewijs te méér vóór mijn stelling, hoe den kinderen het apenpakje speciaal aanlokt en naar de hersens vliegt, totdat zij er mal bij worden; ik deel Uw meening, dat men hen op die wijze opleidt voor het gekkenhuis, dan ook volkomen. - Het is volkomen wáár wat ge eerlijk erkent, namelijk dit, dat de Lelie goed honoreert vergeleken bij andere tijdschriften. Er zijn er vele die naderhand, na de opname, niets betalen, maar die eerst den auteur in den waan laten dat hij honorarium krijgt. Alles daarentegen is in dezen bij ons geregeld naar vaste regels.Ga naar voetnoot*)
Nora. - Vriendelijk dank voor het gezondene. - - - Ja, ik erken volmondig dat gij gelijk | |
[pagina 526]
| |
hebt: er behóórt in ons zóógenaamd neutraal land wezenlijk moed toe om voor een eerlijke produitsche overtuiging uit te komen. Dat ondervind ik inderdaad elken dag. En dat ondervindt iedereen met mij, die dien moed heeft, zooals nu onlangs weer professor Steinmetz in het Vaderland het evenzeer kon ondervinden. Wat mij betreft, ik zal nooit verloochenen mijn eerlijke meening, om daardoor de partijzucht, en in dit geval zeer zeker mijn eigenbelang te dienen. Indien ik dwaal, dan dwaal ik in mijn opvatting ter goeder trouw, maar ik zou te kwader trouw zijn, zoo ik iets anders zeide in zake Duitschland dan dat wat ik steeds heb beweerd, en blijf beweren, namelijk dat het mij sympathie en eerbied afdwingt, in deze dagen meer dan ooit, dat ik daarom innig hoop hoe het uit dezen strijd zegevierend zal te voorschijn komen, dat ik niet geloof aan eenig gevaar zijnerzijds ten onzen opzichte, en dat ik de geheele politiek van Engeland, ook in de Noordzeequaestie, verfoei, en beschouw als een veel grooter gevaar voor ons, ook in de toekomst, dan de zoo gevreesde Duitsche invloed zou zijn; (waarvan men nog niets anders dan goeds bemerkte ten onzent, de geheele geschiedenis door, in de Hervorming, in den Nassau-Dillenburger-Wilhelm van Oranieën-Nassau, den ‘Zwijger’, en thans in de Koningin-Weduwe Emma, geboren prinses van Waldeck-Pyrmont). Hartelijk, hartelijk dank voor de rest van Uw brief, waarop ik natuurlijk niet antwoord. -
M.S. - Ik ben verbaasd met een man te doen te hebben, daar ik U hield voor een vrouwelijke correspondente. Dat de gedachtenw. met mij U steeds zoo aantrekt, doet mij natuurlijk veel genoegen. Ik geef mij eerlijk zooals ik ben; ik vind het heel natuurlijk dat een ander er anders over kan denken; hetgeen ik onuitstaanbaar, laf, verachtelijk vind, dat is het draaien met alle winden, het napraten, het uit eigenbelang onoprecht zijn, in een woord de duizenderlei onwaarheid, die doorgaat voor ‘een eigen meening’. Iedereen die eerlijk is weet al lang dat de Lelie niet is een ‘dames’-blad, maar dat de concurrentie van minder-voorspoedige bladen póógt langs deze wijze, door het verspreiden van laster, haar voor iets anders te laten doorgaan dan zij reeds lang is. Echter, de Lelie wordt zoo overal en in alle leesgezelschappen gelezen, dat deze soort van onderkruiperij noch den uitgever noch mij ooit iets kan schelen. - En nu ter zake. Zonder twijfel verdienen de Serviërs medelijden, wijl zij, gelijk gij terecht zegt, de dupe werden van den wil der groote mogendheden, die den moord op den troonopvolger van Oostenrijk eenvoudig gebruikten als voorwendsel. In dat opzicht zijn wij-allen, kleine-staten, elk op onze beurt, geheel en al overgeleverd aan de willekeur der groote mogendheden, en juist dáárom vind ik-voor-mij het nog zoo onvoordeelig niet om te zijn aangesloten aan een gróoten Staat, op dezelfde wijze als de Duitsche kleine staten zich vereenigden ná '70 tot één Keizerrijk. Afgescheiden daarvan ligt overigens de schuld bij de volkeren, die zich bij eene oorlogsverklaring steeds onderwerpen aan de regeerders. Weigerden zij als één man de wapens op te nemen voor zulke diplomatische geschillen, dan kon geen enkel Rijk den oorlog doorzetten. Hoort echter maar eens ten onzent-zelf, waar niemand toch den oorlog wil, hoe dom-bekrompen het publiek steeds redeneert. Eerst schimpt men op oorlog, hoopt dat ‘wij er buiten zullen blijven,’ enz., enz. En dan ineens: ‘Ja, maar, als ze ons den oorlog verklaren, dan moeten we toch net evengoed als België ons verdedigen’. Met uitzondering van een of twee mannen, heb ik deze domme gewilligheid in de laatste maanden gehoord uit honderden monden, van menschen uit alle klassen der maatschappij. Die paar uitzonderingen daarentegen zeiden (als ik): ‘Laat “de vijand” maar komen; indien hij slechts mijn vrouw en kinderen spaart, is hij mij welkom, want hij is mijn vijand niet, hij is een slachtofler van zijn regeering, evenals ik, en daarom reik ik hem graag de hand, want ik wil niet vechten’ M.i. staan zij, die zoo verstandig redeneeren, veel hooger dan zij die zich blindelings tot slachtvee laten gebruiken. Wijl gij het niet eens zijt met Fred. van Eeden, behoef ik op dit gedeelte van Uw brief niet in te gaan. Om U de waarheid te zeggen, ik voor mij vind dergelijke uitspraken van hem een beetje onnoozel-pedant. Frederik van Eeden verbeeldt zich nu eenmaal van àlles verstand te hebben, dus thans óók precies te kunnen beoordeelen wáárom de oorlog uitbrak. Mijnentwege; indien hij dat zichzelf wil wijsmaken. In elk geval echter is hij zeer pro-Engelsch, vind ik, en zeer anti-Duitsch. - De Engelschen zijn Anglo-Saksers, maar, dat zij als zoodanig méér bij de Germanen behooren dan bij de Latijnen, dat is zóó waar, dat juist daarom de Duitschers-zelf hen hun ‘verraad’, zooals zij het noemen, dubbel kwalijk nemen. Herinnert gij U niet dat versje, door mij geciteerd in mijn Indrukken, en overal in Nauheim verspreid: ‘Alt England, ach schämst du dich nicht’. Daarin komt de regel voor: Entartet Volk derselben Mutter,
Die Eure Stamme auch gebar.
Wat ons en de Belgische stamverwantschap aangaat, de Vlamingen hebben, zoo goed als de Walen, steeds tegen ons gekampt in vroegere eeuwen, en in 1830 hebben de Vlamingen nevens de Walen gestreden vóór hunne ‘vrijheid’ van het Noord-Nederlandsche ‘juk. Ondanks de zeer kunstmatige ‘verbroedering’ der laatste jaren tusschen ons en de Vlamen, springt m.i. het groote rasverschil tusschen hen en ons steeds sterk in het oog, en ik heb dan ook nooit iets gemerkt van hunne sympathie voor ons - vóór ze als bedelaars (en tegelijk met een brutalen toon erbij) hier in ons land invielen, om door ons gespijsd, gevoed, gekleed te worden. (Iets wat ik overigens natuurlijk onze menschelijke plicht vind). Wat onze Koningin aangaat, zeker, Zij heeft in Frankrijk in haar toast gezegd: trotsch te zijn op haar Fransch Bloed. Indien gij de vroegere Lelies uit dien tijd nog bezit, dan zult gij daarin vinden hoe ik dat gezegde toen heb afgekeurd. Vergeet echter niet dat zij daar een toast moest slaan, bij een officieele gelegenheid, en dat zulke toasten worden gemaakt door de diplomaten, dus volstrekt niet altijd weergeven de eigen meening | |
[pagina 527]
| |
van den vorst(in). Ik voor mij geloof: indien onze Koningin vrij ware Hare meening thans te zeggen, dan zou zij nu hare eeuwen-lange stamverwantschap met Duitschland, en het bloed harer volbloed-Duitsche moeder sterker in Haar voelen spreken, dan het druppeltje Coligny-bloed, dat nog in haar vloeit van zijdelingschen Franschen kant. Echter, de vraag is niet wat zij persoonlijk vindt of denkt of prettig acht, maar wat zij is En zij is, van vaders- en van moeders-zijde, eene bijna zuiver Duitsche vorstin, en daaren boven is zij ook nog gehuwd met een Duitschen prins, voormalig officier in het Duitsche leger. Die daadzaken kan niemand loochenen, onverschillig wat de Koningin-zelve het prettigste of het chicste zou vinden wellicht. Voor de zooveelste maal moet ik ook U attent maken op een verwarring in Uw denkbeelden, waar gij het niet kunt begrijpen dat ik - een anti-militariste - mij nochtans één voel met het Duitsche volk, dat thans strijdt voor zijn onafhankelijkheid en vrijheid en behoud. Maar, mijn waarde vriend, de oorlog is er nu eenmaal, ik keur hem af uit den grond van mijn hart, maar, hij is er, en zie, nu hij er is, nu voel ik mij een met het moedige volk dat men wil uithongeren, en wil te gronde richten, en ik heb eerbied, onbegrensden eerbied, voor zijn volharding en uithoudingsvermogen en taaien moed. Dat is iets geheel anders dan de Belgische quaestie. Toen gold het een door Duitschland gevraagde doortocht, tegen een hooge schadevergoeding. Die schadevergoeding aan te nemen weigerden de Koning en zijn regeering, en zij maakten dáárdoor het land en de bevolking ongelukkig en broodeloos. Had toen deze laatste bevolking geweigerd zich aan zulk een willekeurig opofferen der welvaart te onderwerpen, en eenvoudig regeering en vorst aan den dijk gezet, dan had ze m.i. in het eigen belang vrij wat verstandiger gehandeld dan nu. Overigens echter geloof ik dat ze niet den tijd hebben gehad te begrijpen wat er eigenlijk gebeurde; daarvoor is alles te geheim en te gauw gegaan. Maar, juist daarom te méér vind ik de verantwoording van een Koning Albert en zijn regeering zoo dubbel ontzettend, en kan noch deze eerstgenoemde noch de laatste mij éénige sympathie afdwingen. Uw meening dat ‘al de oorlogvoerende volken schuld aan den oorlog hebben, niet de volken maar de diplomaten’, deel ik van ganscher harte. En, indien het waar en bewezen is, dat de Duitschers wijn eischen, dan keur ik dat zeer zeker evenzeer af als gij. Maar, onbewezen Telegraaf- en dito-verhalen geloof ik niet. Wel geloof ik dat er voor veel dronkenschap verontschuldiging is in het feit dat de overwinnaars in de ontruimde dorpen van België en Frankrijk uitteraard veel alcohol vonden achtergelaten. En eindelijk, wij-jenever-zuipende Hollanders, wij moesten maar zwijgen over ‘alcohol-misbruik’ zijdens andere natiën. Weet ge wel dat men in Atjeh de soldaten zoo en zooveel borrels inschenkt op de nuchtere maag vóór ze op expeditie (dus op moord op Atjehers) uitgaan? Vindt ge soms die door de regeering ingestelde alcohol-zwijnerij geen ‘gruwel’? Laat de eerlijke ex-sociaal-democraat Schröder, hoofdredacteur van de Telegraaf, dáárover eens ‘gruwelen’. Maar... dan zou hij vele alcohol-zuipende lezers verliezen bij de vleet. Nu integendeel wint hij ze, door in den zak te kruipen der anti-Duitsche Amsterdammers. Ik geloof er helaas niets van dat er door dezen krijg later een verbroedering zal ontstaan tusschen de volken van Europa. Integendeel, nooit heb ik geloofd aan vredes-utopieën, en deze oorlog heeft mij meer dan ooit overtuigd dat het menschdom altijd even laag zal blijven staan, en even dom zich zal laten gebruiken als slachtvee ten bate van diplomaten en vorsten. Gaat Duitschland onder, dan zal het steeds zinnen op revanche, zooals thans Frankrijk het deed; leggen de Bondgenooten het af, dan zal Engeland blijven visschen in troebel water, en stoken achter de schermen; en, wordt er voor alle partijen een ‘eervollen vrede’ gesloten, welnu dan is niemand in den grond tevreden, en zal het, vrees ik, blijven voortgaan als nu: nieuwe uitvindingen, nieuwe toerustingen, nieuwe legers op de been brengen, tot ‘gewapende verdediging’. Alleen een volk-zelf kan zich vrij maken. En dat doet de massa toch nooit. Die is nu eenmaal geboren tot slavenziel. Vrij maakt zich alleen hier en daar de éénling. -
1813. - Gij schijnt tegenwoordig wèl Uw deel te krijgen. Maar ik moet zeggen dat gij allen er U bewonderenswaardig onder houdt. - Wanneer zal er eens een eindje komen aan al die misère met Uw patiënte? - En die is ook steeds zoo flink! Met dat al zou ik haar toch raden voorzichtig te zijn. Men is maar eens jong. Ik ben blij dat gij mijne pro-Duitsche artikelen opzendt. Er zijn heel velen in den lande die ze graag lezen. Men heeft hier van den begin af een grooten mond opgezet (de pers) tegen al wie in het openbaar een eerlijke eigen meening durfde hebben in zake Duitschland. Vandaar dat heel velen zwegen, die nu blij zijn dat ik eindelijk hun opinie openlijk vertolk. Hartelijk gegroet.
J.C. te B. - Ik wacht dan maar af Uw uitvoeriger schrijven, om U verder te kunnen overtuigen. In afwachting daarvan durf ik wel veronderstellen, hoe het U zeker zal hebben goedgedaan dat ik lid werd van Vrouwenkiesrecht. Dat zal toch zeker zijn in Uw geest? Gij kunt mij gerust Uw opinie meedeelen; ik zal die gaarne vernemen. Verder goed succes met Uw patiënt.
H.V. - Het spijt mij zeer dat ik op den bewusten dag niet thuis heb kùnnen zijn. Ook dan gaan werkzaken vòór. Het was zeer vriendelijk van U. - De twee stukken die gij mij zondt kan ik niet plaatsen. Zij zijn m.i. te partijdigbondgenoot-achtig dan dat ik ze wil opnemen in de Lelie. Er wordt in de geheele pers reeds méér dan genoeg geschetterd ten hunnen voordeele. Zeker, een onpartijdige anti-Duitsche opvatting verleen ik steeds plaats, maar Uwe opvatting is niet onpartijdig maar door en door hartstochtelijk-persoonlijk-eenzijdig. Zoo b.v. Uw verheerlijking van een Lord Roberts. Dat laat ik over aan de Engelsche huichelpers zulk ‘the most christian-gentleman’ (onderdrukker van Engelsch-Indië) bewierooken. ‘Nichts für Ungut’. Gij | |
[pagina 528]
| |
en ik zijn nu eenmaal beide uitgesproken hartstochtelijke menschen, geloof ik. Daarom neem ik Uw optreden van Uw standpunt U niets kwalijk. Maar ik wil niet meewerken tot de verbreiding Uwer opvattingen. - Om U mijn goeden wil te toonen neem ik een Uwer bijdragen op als ged.
M.S. te B. - Vriendelijk dank voor uw schrijven. Ik geloof dat gij en ik aan elkaar voorbij praten. Gij wilt dat ik per-se zoo denk als gij. Dat kan ik niet. Daarvoor heb ik mijn gronden, die ik elke week in de Lelie uiteenzet. M.i. ben ik veel onpartijdiger dan gij; en heel veel lezers roemen die onpartijdigheid. Het gaat mij echter precies zoo als het generaal Staal gaat in het Vaderland, die onlangs schreef: ‘Niettegenstaande ik er mij op toeleg zoo onpartijdig mogelijk te oordeelen, wordt mij toch steeds mijn pro-Duitschland verweten.’ Zou dat nu niet juist daarin zitten, dat gij-anti-Duitsche menschen vreeselijk bevooroordeeld en eenzijdig zijt? Wat gij onrecht vindt, dat vind ook ik onrecht, namelijk die doortocht door België. Maar gij vergeet een hoofdzaak: de Duitsche regeering bood aan een vreedzame regeling tegen een zeer hooge schadevergoeding. Die regeling, die zijn volk had gered, weigerde koning Albert, gerugsteund door zijn regeering. Daarom ligt de hoofdschuld m.i. bij België (de Belgische Regeering) niet bij Duitschland. En zie, toen Duitschland daarna die doortocht aanving, toen bood het, na de inname van Luik, opnieuw aan vrede. En weer wilde de Belgische regeering dien vrede niet. Dat alles laat gij ter zijde bij uw beoordeeling der zaak. - Opzettelijk kom ik nu maar niet uitvoerig terug op een en ander. Veel liever herhaal ik ook mijnerzijds van harte uw slotwensch: ‘Ik hoop dat wij na deze abnormale tijden elkander weer beter zullen kunnen begrijpen.’ -
Mevr. v. M. - G. te V. - Ja, drukproeven s.v.p. steeds terugzenden aan de drukkerij-zelve, niet aan mij. Hartelijk dank voor Uw instemming met mijn overname uit het Toek. Leven aangaande de lezing in Nijmegen van Mevr. Göbel - Nierstrass. En wat zegt gij dan wel van hetgeen Excelsior een ‘toeval’ noemt? (zie de Lelie No. 34) - Ik onderschrijf Uw gevoelens over de Duitschers van a-z. Ook in zake het militairisme. Ik verzeker U dat ik daarover in Duitschland-zelf menigen strijd voerde. Hun muziek, maar ook hun muziek-gevoel, (dat van de groote ‘men’) is m.i. veel inniger en dieper dan de Fransche composities en de Fransche voorliefde voor muzikale frivoliteiten. - Wagner is voor mij, voor zoover ik hem kan bevatten, een openbaring. Ook in Nietzsche vind ik, met U, veel moois. - Inderdaad, deze oorlog is een van ‘waan’. Uw gedachte, als gij een soldaat ziet: ‘Arm slachtoffer van den waan’ herinnert mij aan mijn eigen gevoelens bij het aanschouwen der sympathieke, algemeen-geliefde Alpenjagers aan de Fransche Riviera. Steeds als ze paradeerden, en iedereen in een soort geestdrift geraakte, dan wendde ik mij geërgerd af, en noemde het een schande deze jonge gezonde menschen op te kweeken tot slachtvee voor een mogelijken oorlog. Thans schijnen zij, volgens de Fransche Bladen, in dezen krijg wonderen van dapperheid te verrichten, en telkens denk ik dan: arme, arme jongens, die Uw jonge levens moet offeren, erger nog, die worden verminkt en ongelukkig gemaakt levenslang, voor een onnutte gewelddaad, voor een schande van geheel Europa! Ik ben het volkomen met U eens dat het geheele voorwendsel tot den krijg, namelijk: de vermoording van den Oostenrijkschen troonopvolger, een zonde is tegen elk christelijk geloof van welken aard ook. Juist daarom is het mij een raadsel, dat het ingrijpen van den Paus, bij een R.K. vorst als Keizer Frans-Jozef, niets kon baten; zelfs al heeft men dezen vorst-zelf er misschien buiten gehouden door zijn ouderdom, dan nog begrijp ik niet dat zijn R.K. regeering niet is beïnvloed door den wil van den Paus, die toch éérlijk vrede wilde. Is dan bij die menschen alles huichelarij? Men moet het wèl aannemen, helaas! - Ik vind dat gij voor de Duitsche handelwijze veel te veel den persoon van den Duitschen Keizer verantwoordelijk stelt; m.i. is deze niet vrij geweest te handelen zooals hij-zelf wellicht verkoos. M.i. heeft hij-persoonlijk tot het laatste toe den vrede gewild; ook zijn prachtig-gevoelde persoonlijke telegrammen aan den Tsaar bewijzen dat naar mijne meening. Maar, vergeet niet dat de Duitsche Keizer geen alleenheerscher is, maar een vorst met een invloedrijke regeering achter zich. En, wat België aangaat, ik verwijs U naar mijn corr: hierboven. Men wil vergeten hier in Holland, dat aan België, evengoed als aan Luxemburg, een groote schadevergoeding is aangeboden. Had het die aangenomen, dan waren de Bondgenooten in geen geval tijdig klaar geweest om hunnerzijds in te vallen in België. Dáárom staat voor mij-persoonlijk België's geheim bondgenootschap met Engeland en Frankrijk vast. Indien Koning Albert even wezenlijk neutraal ware geweest als onze Koningin, dan had hij kunnen aanvaarden de Duitsche oorlogs-vergoeding. En dan daarna kunnen afwachten wat er gebeurde. De Bondgenooten waren niet kláár, zoodat Duitschland dóór België ware geweest eer eerstgenoemden hunnerzijds hadden kunnen invallen in België. - Ja, ik dank U van gansche harte dat gij zoo onpartijdig, kalm, en waardig schrijft. Zoo is het discussieeren een even aangenaam als leerrijk iets. Want, gij hebt gelijk: over oorlog en onrecht en over het medelijden dat de bevolking, ook de Belgische, verdient, daarover denken gij en ik geheel gelijk. - Dat er in het spiritualisme een gróóte troost is, dat zie, en dat geloof ik. Ik zou bijkans zeggen, dat ondervind ik. Maar ik ben te veel een buitenstaander om dit openlijk te durven zeggen. In de laatste tijden echter heb ik veel geléérd dienaangaande, en veel is mij duidelijk geworden omtrent hetgeen ik vroeger op dit gebied niet begreep. - Hartelijk gegroet. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|