De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 507]
| |
binnen te vallen, haalde hij zich de actie van alle volkeren der wereld op den hals, die, eenmaal begonnen, niet ophielden hem te tuchtigen, totdat hij met ootmoed en in deemoedige termen erkende dat hij had gezondigd door met geweld zijn eigen rechter te zijn, inplaats van zijn geschil te onderwerpen aan het oordeel van de geheele beschaafde pacifistische wereld. Ware zulk een streven, zulk een taktiek reeds in Augustus j.l. gevolgd er zou geen sprake van oorlog zijn geweest. Oostenrijk zou het niet hebben gewaagd zijn eigen rechter te zijn. Het zou geweten hebben, dat, zoodra het met zijn leger de Servische grens was overschreden, niet slechts Rusland, maar ook Duitschland en Frankrijk, Italië, Rumenië, enz. enz. zijn land waren binnengevallen en dat het zich een aderlating op den hals zou halen, die het den lust tot vechten voorgoed benam. Zoodoende zou een oorlog totaal onmogelijk zijn. Want immers de beste waarborg is - helaas - het eigenbelang. Het zou in het belang van ieder land zijn er voorgoed van af te zien, zijn eigen rechter te zijn. Want iemand die zijn eigen rechter is, is altijd partijdig. De vraag nu: ‘of het dan niet billijk was, dat Oostenrijk los trok op Servië, het land dat tegen hem kuipte en waaruit een moordenaar een prins en een prinses vermoordde,’ laten we liever aan de beoordeeling van de lezers. Wij voor ons, als goede pacifisten, zien niet in, waarom om de daden van een regeering of enkele partijdrijvers een geheel volk, een paar honderduizend onschuldige vrouwen en kinderen moeten lijden al de gruwelen van den oorlog. Waarlijk, die schuldigen zijn altijd persoonlijk wel te vinden. Onder deze omstandigheden zou het onmogelijk zijn een land tot oorlog te dwingen. Men kon dan politieke kuiperijen op touwzetten tegen eenig land - goed, zulk een land had er zich niets van aan te trekken of kon desverlangd hetzelfde doen tegenover zijn tegenpartij. Men kon het uitschelden in couranten - het beleedigde land kon hetzelfde doen of in een waardige houding zijn superioriteit bewijzen. Maar nooit zou men kunnen komen tot handtastelijkheden. En daarom zou dan ook zoo'n klein kakelpartijtje zoo erg niet zijn, want de spanning ervan was weggenomen. Neem bijv. Servië. Men zegt dat het door politieke agenten Bosnië wou losmaken van Oostenrijk - echter louter door propaganda - dus niet door geweld. Welnu, Oostenrijk had dan natuurlijk volle vrijheid een propaganda daar tegenover te stellen. En waarom zou men door geweld een volk bij zich trachten te houden dat niet bij U wil zijn - zooals Freule Lohman zoo terecht zei van België en Nederland. Het eigen rechter zijn, dat is het wat de wereld uit moet. Eerst dan is er hope voor de toekomst. H. VISSER. | |
II.Ik ontving onderstaanden brief, die ik aanneem bedoeld te zijn als gedachtenwisseling, wijl hij geschreven is op afzonderlijke vellen, en dien ik zeer gaarne publiceer omdat hij mij gelegenheid biedt een groot misverstand weg te nemen: Den Haag, 18 - II - '15. Jonkvrouwe A. de Savornin Loman. Hier. Uw blad ‘de Hollandsche Lelie’ lees ik altijd met genoegen; het spijt mij echter, dat ik dit keer zoo onaangenaam getroffen ben door een stuk van Uw hand, getiteld ‘Onverdachte getuigenis’ en wel door Uw uiting tegen ‘Israëlieten, wier groote kapitalen, enz.’ Waarom gaan hun kapitalen den Israëlieten (ik zou liever zeggen Joden) meer ter harte dan andere groot-kapitalisten.? Wanneer die Joden zulke materialisten volgens U geworden zijn, is dit niets anders dan een gevolg van het uitsluitingssysteem, door de volkeren, waaronder zij leefden, op hen toegepast. Ik ben zelf Jodin, en heel trotsch er op tot dat volk te behooren, een volk, wat naar uw meening niets dan sjacheraars en woekeraars onder zich telt, naar mijn meening echter is een volk van de hoogste cultuur, het grootste idealisme, en de oudste beschaving. Met de meeste hoogachting, LOUISE VAN PRAAG. Huijgensstraat 20. Antwoord red: Tot goed verstand van de zaak zij hier nauwkeurig de geheele bedoelde passage herhaald: Zij, (de pers) wordt geleid door finantieele invloeden, dikwijls van het vuilste soort, door jacht naar ordelintjes, door diplomaten achter de schermen, door Israêlieten, wier groote kapitalen boven elk ander belang gaan, enz. enz., zij draait met alle winden. (Lelie van 17 Febr. blz. 490.) Het is mij eerlijk gezegd een raadsel, hoe Louise van Praag in deze opsomming van verschillende oorzaken, die de pers partijdig maken achter de schermen, kan zien of lezen iets beleedigends voor de Israëlieten als zoodanig. Immers, dat die door hunne zeer groote kapitalen den wereldhandel en de wereldpers méér beheerschen dan de christenen, dat toch is een feit dat niemand, ook geen enkel onpartijdig Israëliet, kan tegenspreken. Daardoor hebben deze heeren allerlei belangen achter de schermen van internationalen aard. Denk maar eens aan den reusachtigen invloed op finantieel gebied der Rothschild's, Oppenheimer's, dien van Sir Ernest Cassell (den boezemvriend van wijlen Eduard VII), die van de van Raalte's (Amerikanen), enz. Ik heb in bovenstaande mijne woorden noch van ‘sjacheraars’ noch van ‘woekeren’ gesproken. Veel minder aan zulke hatelijkheden gedacht. Ik ben b.v. overtuigd dat de Christen-firma Krupp opkomt voor hare reusachtige belangen, zoo goed als de Israëlieten opkomen voor de hunne. Heeft mevrouw van Praag zich door mijn uitdrukking gegriefd gevoeld, ik bied haar van ganscher harte mijn excuus aan, haar de verzekering gevende hoe ik in de Lelie, jaar in jaar uit, heb getuigd van mijn achting voor die Israëlieten juist bepaaldelijk, die, als zij, hun afkomst en oorsprong erkennen en hooghouden, terwijl ik bovendien onder mijne eigen persoonlijke kennissen vele vrienden bezit die gedoopte of ongedoopte Israëlieten zijn, rijke zoowel als arme, menschen met wien ik even gaarne omga, als met welken anderen ‘Christen’ ook; evenzeer als ik onder de Engelschen en de Franschen vele persoonlijke goede vrienden tel, hetgeen mij | |
[pagina 508]
| |
even weinig belet over de Fransche en de Engelsche staatkunde en de pers in die landen thans eerlijk mijn afkeurende meening te zeggen, als mijn groote sympathie voor Duitschland en voor mijn Duitsche vrienden mij niet weerhoudt te erkennen dat menig Duitscher vulgair of hoogmoedig optreedt, dat menige Duitsche vrouw zich heel slecht kleedt, en dat ik het Duitsche bier-drinken en duelleer-systeem hoogst afkeurenswaardige gewoonten vind. Ik herhaal, ik kan mevrouw van Praag eerlijk verzekeren, dat ik er niet aan heb gedacht haar of haar volk te willen grieven, of met de mogelijkheid zelfs rekening hield te zullen worden misverstaan. Ik bied daarom zoowel haar als allen die hare opvatting deelen gaarne mijne verontschuldigingen aan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III. Open Brief aan Jonkvr. Anna de Savornin Lohman, Den Haag. Deventer, 15 Febr. '15.Geachte Freule,
In de ‘Hollandsche Lelie’ van 10 dezer komt in Uw stuk ‘Indrukken’ de volgende passage voor: ‘Men heeft op den Tsaar geschoten! Na een revue! - En slechts een totaal onschuldige kozak is het slachtoffer geworden! - De Russen hier - die wezenlijk in letterlijken zin Nauheim verpesten in deze dagen, want zij zijn meest alle arme, vuile, Russische Joden uit Polen, die niet weg mogen, of wel beweren geen reisgeld te bezitten, - staan in dichte drommen bijeen, en bespreken hevig gesticuleerend het gebeurde. Nooit is dit door alle badplaatsbezoekers van ook maar eenigszins fatsoenlijk gehalte steeds innig gehate zoodje van vuilikken mij zóó onsympatiek geweest als sinds deze oorlog uitbrak! O, ik weet wel, dat zij het niet helpen kunnen, zoo min als ik. Maar wat doen zij hier, welke geheime complotten broeien ze uit, met hunne valsche, sluwe tronies en hun smerige kaftans, waaronder zij gewoonlijk een goed gespekte beurs verbergen! Verborgen onder den schijn van armoede, welken schijn zij zoo kostelijk verstaan aan te nemen’! Ik heb als Jodin aan dit stukje ‘stichtelijk’ proza hevig aanstoot genomen, en het heeft mij verbaasd, dat het uit de pen heeft kunnen vloeien van iemand, die te pas en te onpas den lezers van haar blad onder de oogen brengt, dat zij een ‘persoonlijkheid’ is, een ‘karakter’, iemand, die niet bekrompen denkt als de groote massa, maar een ruimen blik heeft op menschen en zaken. Het heeft mij verbaasd. Immers bovenstaande regelen geven blijk van groote oppervlakkigheid en domme bevooroordeeldheid, eigenschappen, welke met die van een ‘persoonlijkheid’ niet te rijmen zijn. Er spreekt eenvoudig uit de onberedeneerde Jodenhaat van de massa, die niet denkt, dikwijls onjuist voelt en haar oordeel vormt naar uiterlijkheden. En dit, terwijl U in Uw blad bij gelegenheden meermalen de phrase lanceerde, dat U tegen de ‘Israëlieten’ als zoodanig niets hebt! In dezen oorlog nu gaat Uw hart uit naar de Duitschers en is fel gekeerd tegen de Russen, iets, wat Uw goed recht is. Maar zij, die het nu 't eerst bij U ontgelden moeten, zijn de Russische Joden, welke U in Nauheim ontmoet hebt, menschen, die natuurlijk part noch deel aan de gebeurtenissen hebben, die, in hun land teruggekeerd, zoowel tijdens als na den oorlog met hun rasgenooten van alle Russische staatsburgers het zwaarst te lijden zullen hebben, menschen, van wie bijna met zekerheid te zeggen is, dat zij weer voor de zooveelste maal het kind van de rekening zullen worden. En wat hebben zij misdaan? Zij zagen er niet gesoigneerd uit! Hun kaftan was te veel gedragen en misschien in eenige dagen niet afgeborsteld, hun handen waren waarschijnlijk niet schoon. Ik verlang dit allerminst te verdedigen. Integendeel. Maar is dit een motief voor U, die naar ik dacht, meer ziet dan de oppervlakte om met zoo'n minachting te spreken van ‘innig gehate zoodje van vuilikken’? Wat weet U inderdaad van deze menschen af? Kent U hen al, als U hun kaftan ziet? Geeft deze een kijk op hun karakter, op hun gemoedsleven? Acht U het onmogelijk, dat menschen met een dergelijke kaftan een hoogstaande levensopvatting hebben, een nobele levenswijze? En natuurlijk hadden zij de traditioneele goed gespekte beurs! Immers welke Jood ter wereld heeft die niet?! Maar is het U werkelijk ernst, wanneer U zichzelf afvraagt, ‘welke geheime complotten ze uitbroeien’? Hebt U inderdaad in elken Rus (in casu Russischen Jood), die voor zijn gezondheid in Nauheim was, een spion gezien? 't Is bijna niet te gelooven! O, de ironie, de bittere ironie, die ‘beschaving’ heet! Het wordt ons telkens opnieuw bevestigd, dat wij Joden van haar niets te verwachten hebben. Als een pantser, waarop de pijlen van vijandigheid en onverdiende minachting afstuiten, beschermt ons de leuze ‘selfhelp’. Wij Zionisten bouwen voor ons veel gesmade en onrechtvaardig bejegende volk een eigen huis, en wij weten, dat het eens tot stand zal komen, ondanks de ontzaglijk groote moeilijkheden, die zich juist in dezen tijd weer boven onze hoofden opstapelen. Het is ook niet, omdat Uw giftige woorden mij persoonlijk diep getroffen hebben, dat ik U het bovenstaande schrijf, slechts om Uwen lezers te toonen, dat wij Joden ons niet zonder meer beleedigen laten. Overigens zult U in de toekomst nog veel liefelijks over Joden schrijven kunnen, zonder dat ik in de gelegenheid zal zijn te protesteeren, daar ik ‘de Lelie’, na het blad verscheiden jaren gelezen te hebben, sedert Januari j.l. niet meer lees (het nummer van 10 dezer kwam mij toevallig in handen). Vroeger interesseerde een groot gedeelte van den inhoud mij, in den laatsten tijd vind ik Uw blad hoogst onbelangrijk en Uw geschrijf over den oorlog zeer onverkwikkelijk. En dat nog wel, terwijl ik, evenals U, sedert het uitbreken van den oorlog pro-Duitsch ben geweest. De wijze, waarop U het goed recht van de zaak der Duitschers bepleit, is mij zóó onsympathiek, dat ik voor dergelijke spijze van hoofd en hart heb bedankt. Ik vlei mij allerminst met de gedachte, dat deze mededeeling U ook maar eenigszins treft, doch ik achtte het niet verkeerd, U eens te doen | |
[pagina 509]
| |
weten, dat er buiten hen, die U (zie de correspondentie-rubriek in Uw blad) zoo kwistig lof toezwaaien, menschen zijn, die Uw werk niet apprecieeren kunnen, die Uw blad in den laatsten tijd absoluut ongenietbaar vinden en uitzien naar lectuur, die wat meer verheft.
ETLINE VAN SON.
Noot Redactrice:
De toon van dit schrijven - die zoo hemelsbreed verschilt van dien eener beschaafd optredende Israëliete als Louise van Praag - doet mij helaas eenigszins denken aan dien van die achterbuurt-kijvende, op luiden toon scheldende Israëlieten, die de oorzaak zijn dat ‘Jodenbuurten’ dikwijls angstvallig gemeden worden door Christenen, en die door hunne scheldende gedragingen en gesticulaties de dankbare stof leveren voor zekere caricatuur-teekenaars in de Fl. Blätter, enz. Mej. van Son zal mij dan ook ten goede houden, dat ik mij inderdaad - zooals zij aan het slot van haar schrijven terecht zelve veronderstelt - met háár niet inlaat. Indien ik haar schrijven publiceer en beantwoord, dan is het enkel om het zakelijke gedeelte erin, overgenomen uit Indrukken, welke zinnen wellicht evenzeer verkeerd kunnen worden opgevat, als die andere uitdrukking welke Louise van Praag onaangenaam aandeed. Voor degenen, die het zeer aparte soort ‘kaftan’-Israëlieten, dat de badplaatsen overstroomt, niet kent, en misschien even weinig van hen op de hoogte is, als Etline van Son, zij hier ter opheldering uitdrukkelijk verzekerd, dat ik aan geen hatelijke bedoeling tegen de Israëlieten als natie heb gedacht, maar nochtans, zonder eenige aarzeling, herhaal mijn uitdrukking: Nooit kan dat zoodje van vuilikken mij onsympathieker zijn geweest. Immers, deze vuilikken - een ander woord is niet voor hen gebruikelijk - verpesten in de oogen van alle fatsoenlijk-denkende menschen, zoowel Israëlieten als Christenen, van alle natiën, alle badplaatsen waar een aangenaam klimaat is, speciaal Bad-Nauheim, Wiesbaden, Carlsbad, de geheele Fransche Rivièra, Montreux, enz. Zij komen daarheen (van zeer verre, dus kunnen niet ‘arm’ zijn) uit Russisch Polen, uit Gallicië, (Oostenrijk) en uit Posen (Duitsch Polen). Zij doen zich zeer schunnig voor, maar betalen met dat al goede pension-prijzen, dure artsen, dure baden. Hunne smerige kleederen maken hen tot een gevreesd gezelschap op elke bank op publieke plaatsen, daar zij meestal een zeker niet nader te omschrijven ongewenscht gezelschap op hoofd en lichaam mede-voeren. Door deze opzettelijke onbeschaamde vuilheid toonen zij dus zeer zeker een innerlijke minderwaardigheid. Alle fatsoenlijk-denkende menschen, ook Israëlieten, leggen er dan ook een angstvalligen nadruk op, dat dit geheel àparte genre van Israëlieten uit Polen (Russisch, Duitsch en Oostenrijksch Polen) niets te maken heeft, noch met het Russische volk, noch met het Duitsche of Oostenrijksche, ook niet wat het Israëlitische gedeelte daaronder aangaat. Dat zij een geheimen invloed en een geheime onderlinge samenwerking hebben, is evenzeer een algemeen bekend feit. Dat is juist de reden dat men hen vreest en ontziet, ondanks hunne zoo algemeene onwelkomheid, dat, èn hunne in den grond goedgespekte beurzen, onder alle schijnbare armoede verborgen. Van welken aard deze geheime invloeden zijn kan ik niet nagaan; ik deed in mijn Indrukken dienaangaande slechts een vraag. - Tot slot nog dit: ik heb in Duitschland, waar de artsen bijna zonder uitzondering Israëlieten zijn, gedoopte of ongedoopte, maar dan toch in elk geval naar hun ras Israëliet, bijna steeds Israëlitische artsen gehad. Van hen weet ik hoe zij deze bovengenoemde clièntele niet altijd durven noch willen weigeren, maar ze in afzonderlijke wachtkamers moeten ontvangen om hun uitgesproken vuilheid. Overigens dat ik, ook hier in Holland, onder mijn persoonlijke vrienden, vele Israëlieten heb, dat ik over dit volk herhaaldelijk en met de meest mogelijke sympathie voor hunne deugden heb geschreven in de Lelie, dat is overbekend, dat zal ik blijven doen, en ik zal mij steeds blijven aanbevolen houden voor eerlijke opmerkingen of bezwaren, gesteld in den fatsoenlijken toon van Louise van Praag. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|