| |
Gedachtenwisselingen.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
I. Eerewoord.
Geachte Freule.
In de Hollandsche Lelie van 27 Januari j.l. zegt u ter plaatse der ‘Correspondentie’, aan Jo:
‘'t Geen gij mij schrijft over het eerewoord vind ik zoo merkwaardig-wáár. Ik heb daaromtrent een discussie gehad met iemand, die vindt dat ik die zaak uit een verkeerd oogpunt beschouw. Want, volgens hem, wordt dáárom aan het “eerewoord” van den officier zooveel waarde gehecht, omdat deze, indien hij het breekt, zich onmogelijk zou maken (en de Belgische officieren dan?), terwijl een soldaat niets te verliezen heeft van reputatie. Nu, als die redeneering de juiste is, dan vind ik zoo'n “eerewoord” al heel laagstaand van beteekenis. Inderdaad begrijp ik dan wel dat men de officieren vrijlaat op dat soort van “eerewoord”, en niet hecht aan dat der soldaten. Maar.... eerewoord is dan m.i. een ironie, en niets anders.’
Ik geloof dat u met dien ‘iemand’ mij bedoelt. Is dit juist, dan moge u de goedheid hebben het volgende in uw Blad op te nemen.
De bovenstaande tirade heeft mij wel wat teleurgesteld.
Eerstens, omdat ik meende, u bij onze ‘discussie’ overtuigd te hebben. Ik had dus veeleer een erkennen van uw ongelijk verwacht, dan dezen hernieuwden, onbillijken en onjuisten uitval.
Tweedens, omdat hetgeen ik u zeide, in geen enkel opzicht rechtvaardigt de conclusie die u trekt.
De kwestie waar het tusschen ons om ging is, zooals u weet, deze: In een der vorige nummers van de Hollandsche Lelie, (dat ik niet te mijner beschikking heb en dus niet ten overvloede kan naslaan) hadt u uwe afkeuring uitgesproken over het feit, dat vreemde officieren, die op hun eerewoord verklaren niet naar hun land terug te zullen vluchten om daar opnieuw zich bij het leger te voegen, niet geïnterneerd worden onder bewaking, terwijl men aan de onderofficieren en manschappen ter zake geen eerewoord vraagt, maar ze wel onder bewaking interneert.
Ik heb dat stuk veroordeeld, omdat u daarmede (ik neem dadelijk aan, onbewust) ontevredenheid moet hebben gezaaid. Dit was te minder verdedigbaar, wijl de reden uwer afkeuring op een onjuiste basis berust, terwijl bovendien stukken van zulk eene uitwerking, in de tegenwoordige ernstige omstandigheden niet goed te keuren zijn.
Eerewoord! dat woord geeft te kennen, dat men als waarborg voor de nakoming van zijn gegeven woord het hoogste stelt dat een eerlijk man heeft: zijn eer. Een eerlijk man die zijn woord breekt maakt zich ‘onmogelijk’, wat ook een officier overkomt die hetzelfde doet.
Maar.... merken we dadelijk op, ieder die zijn eerewoord geeft is daarom nog geen eerlijk man. Daarin zit de moeielijkheid.
Al dadelijk rijst de vraag: Als een eerlijk man tegenover een ander, die hem niet kent, zijn eerewoord geeft en die andere wenscht dat eerewoord
| |
| |
niet onvoor- waardelijk (attentie s.v.p. voor dat woord) te aanvaarden, wordt dan daardoor dat eerewoord ook maar eenigszins aangetast in zijn innerlijke waarde? Als men u een goudstuk, laten we zeggen van.... Vuurland ter betaling aanbiedt (ik veronderstel dat u nooit in Vuurland gereisd hebt) en u weigert de aanneming, is dat muntstuk dan geen goud?
Een eerewoord, hoe hooge waarde het dan ook heeft voor den eerlijken man die het gaf, heeft (zoo is de praktijk des levens) evenals het Vuurlandsche goudstuk, tegenover derden alleen waarde, wanneer het door een bijkomstige omstandigheid gewaarborgd wordt.
Een eerewoord wordt dus door derden nooit onvoorwaardelijk aanvaard.
U zelve vertrouwt het eerewoord van iemand omdat de bijkomstige omstandigheid bijv. is, dat hij is uw Vader, uw broeder, uw vriend. Zoo aanvaardt u het eerewoord van een u vreemden persoon, omdat de bijkomstige omstandigheid is, dat uw Vader, uw broeder, uw vriend voor hem borg staat.
Het eerewoord als zoodanig van een officier heeft evenveel of evenweinig waarde als dat van een ander. Maar tegenover derden, in dit geval tegenover het Legerbestuur, heeft zelfs van officieren, niet persoonlijk daarbij bekend, het eerewoord de waarde van dat van een eerlijk man, omdat voor derden, daaraan de waarborg verbonden is, die u daareven uitspraakt, n.l. dat een niet naleven van dat eerewoord hem, den officier, onmogelijk maakt tegenover het Leger.
Wel verre dus dat die tegenover derden geldende omstandigheid, dat eerewoord in waarde vermindert, wordt het daarentegen daardoor juist verhoogd. Want het eerewoord wordt in het Leger zoo hoog gehouden, dat alle kameraden, zonder onderscheid, borg staan voor het eerewoord van elk hunner, een feit dat zich, voor zoover mij bekend, in de burgermaatschappij niet op zulk een schaal voordoet. En juist om die reden wordt een officier, die zijn eerewoord geeft om niet te zullen ontvluchten, niet onder bewaking geïnterneerd, doch doet men het de manschappen wel, omdat bij hen die waarborg tegenover derden ontbreekt, al kan ook bij velen hunner het eerewoord volkomen zijn dat van een eerlijk man.
In dat onderscheid zit niets onrechtvaardigs, evenmin als in het onderscheid dat uzelve maakt als u iemand, die van u geld wil leenen op eerewoord van teruggave, hem dit geeft, omdat hij is uw Vader, broeder, vriend, terwijl u het een ander weigert, omdat hij u voor zijn eerewoord, dat evenveel waarde hebben kan als dat van uw Vader, broeder, vriend, geen waarborg geven kan.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dunkt mij, helder, dat het verre van juist is, wanneer u spreekt van een ‘heel laagstaand eerewoord’; van dat ‘soort’ van ‘eerewoord’; als u het eerewoord van een officier noemt ‘ironie en niets anders.’
Aan het hierboven betoogde wordt niet in het minst te kort gedaan door de door u bedoelde, aan enkele Belgische officieren ten laste gelegde handelwijze. Want niet bewezen is dat die officieren hun eerewoord hebben gegeven om niet te zullen vluchten; niet bewezen is dat zij herplaatst zijn; dat de chefs de vermeende omstandigheden wisten waaronder die officieren heetten te verkeeren, toen zij ze weder in dienst namen; niet bewezen is dat die officieren niet later hun gerechte straf zullen ondergaan, zooals de naar men zegt teruggezonden Duitsche officieren, waarvan beweerd wordt dat zij ook hun eerewoord gebroken hebben, ongetwijfeld eenmaal zwaar hun verkeerdheid zullen boeten.
Evengoed als dat weleens Vaders, broeders, vrienden hun eerewoord breken tegenover kinderen, broeders en vrienden, zijn er ook officieren, die te kort schieten in hun verplichting in deze.
Heeft men niet ook gevallen engelen?
Een uitzondering bewijst niets tegen de juistheid van een regel.
In de hoop dat het mij gegeven moge zijn u spoedig op prettiger en vreedzamer terrein te ontmoeten, teeken ik mij, op mijn ‘eerewoord’
Uw dienstw. dien.
DE KOCK.
Den Haag, 2 Febr. 1915.
Antwoord redactrice.
Waarde Heer de Kock. Ja, inderdaad heb ik gedacht aan het aangenaam en gezellig onderhoud, ten Uwent gevoerd; en, waar niemand anders daarbij tegenwoordig was, daar kon ik Uw uitdrukking gerust overnemen in het openbaar, in de zekerheid dat alleen U-zelf zich zoudt herkennen. Nu U echter zoo openlijk den strijd hervat, nu wil ik U gaarne antwoorden dat U mij op den bewusten avond - zooals ik U ook heb gezegd - in zóóverre wèl hebt overtuigd, dat ik mij dan zou vergissen - Uw stelling juist zijnde - in mijn opvatting der beteekenis van het eerewoord van een officier of soldaat. Naar mijn opvatting toch is dat eerewoord juist voor een militair iets zóó hoogstaands, dat het verbreken ervan voor hem gelijkstaat met een verachtelijk iets. In dien zin schreef ik mijn door U gewraakt artikel over het onbillijke onderscheid ten onzent gemaakt tusschen het eerewoord van een officier en dat van een soldaat, waar het de interneeringen geldt. Naar Uw uitlegging echter heeft het eerewoord eigenlijk alleen waarde, om wat er bij den persoon als zoodanig ‘um und d'ran’ hangt, m.a.w. om hetgeen hij-zelf te verliezen heeft aan eigen positie zoo hij zijn eerewoord breekt. Nu, indien deze opvatting de ware is, dan begrijp ik dat men aan het eerewoord van een soldaat minder hecht dan aan dat van een officier. Maar, ik herhaal, dan vind ik het eerewoord een belachelijke phrase, en niets anders.
Wat mij-aangaat, ik geloof iemand niet omdat hij is mijn vader, of broer, of familielid, maar omdat ik - zoolang ik het tegendeel niet weet - in hem tracht te zien een fatsoenlijk man. Stand noch familiebetrekking heeft voor mij daarmede iets te maken. Maar ik erken volmondig dat ik o.a. juist daarom den heer Wolterbeek, penningmeester van het Toevluchts-oord (?) voor noodlijdende dieren in den Haag, te eerder heb geloofd op zijn woord toen hij mij verzekerde: ‘Bij ons wordt geen enkel dier afgemaakt dan op voorschrift van den veearts, dr: Woudenberg’, omdat hij, de heer Wolterbeek, is een gep: officier,
met den rang nog wel van hoofdofficier gepen-
| |
| |
sioneerd. Van zoo iemand heb ik zijn woord te eerder geloofd; totdat mijne eigene ondervinding, neven die van vele anderen, mij overtuigde hoe ik mij had vergist, en eindelijk de Voorzitter-zelf van het Toevluchtsoord (?), Jhr: Quarles van Ufford, in de Lelie-zelve (van 1 April 1914) cynisch verklaarde: Wij maken de dieren af als wij dat noodig oordeelen, en houden ze niet levenslang. Commentaar is hier overbodig. - Ook over mijn gevoelens in zake het woord van officieren tegenover soldaten. Zijn ‘eerewoord’ gaf de heer Wolterbeek misschien niet bepaald. Maar ik dacht dat zijn gewoon woord van officier voldoende was.
Het zou mij bijzonder veel genoegen doen indien de een of andere militair (officier) zijn meening over het eerewoord wilde meedeelen in de Lelie, opdat wij vernemen wie van ons het bij het rechte eind heeft. Hartelijk gegroet.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II Finsterwold, 1 Febr. 1915.
prov. Groningen.
Mejonkvr. Anna de Savornin Lohman, te 's Gravenhage.
Hooggeachte Freule Lohman!
Ik ben een eenvoudig buitenman, ongeletterd en ongeleerd, maar die toch jaren lang, - in 't algemeen gesproken, - met genoegen abonné is geweest en nóg is van de Holl. Lelie.
Reeds meermalen heb ik mij gestooten aan de meening in het buitenland, dat Nederland als zoodanig is ‘anti-Duitschgezind’.
Ik vrees dat ook U niet volledig ter dezer zake is ingelicht, dáár waar U zegt in de corr. 27 Jan. j.l. met Lelie Drente: ‘men is hier te lande anti-Duitsch,’ en verder in de corr. met Mevr. M.W.: ‘ja, dat weet ik, dat de vrees voor een inlijving bij Duitschland het angstspook is der Nederlanders,’ let wel, der Nederlanders.
Nu meen ik reden te hebben, beide meeningen ten zeerste te betwijfelen, althans voor zoover het de Noordelijke provinciën betreft.
Wat is het geval? De pers schijnt niet mee te tellen het oordeel der plattelandsbevolking, die, naar ik meen, voor 90% pro-Duitsch is.
In de steden hier, groote en kleine, is de verhouding blijkbaar tegenovergesteld. Zou die tegenstelling misschien ook in de overige provinciën bestaan, en zoo ja, wat kan de reden zijn van dit verschil in meeningen? Interessant en loonend zou het zijn hiernaar een onderzoek in te stellen door hem of haar die daarvoor bekwaam en in de gelegenheid is.
En dan.... er is hier bij de buitenbevolking hoegenaamd geen vrees voor inlijving bij Duitschland. Is dan ook niet de geschiedenis dáár om te bewijzen dat het juist Duitschland is van wien we, al de tijden door, het minst hadden te lijden?
Neen, waarlijk, hier bestaat geen vrees voor kwade bedoelingen die Duitschland ten dezen zou kunnen hebben!
Wilt U mij s.v.p. ten goede houden dat ik zoo vrij ben het bovenstaande onder Uwe aandacht te brengen.
De pers in 't algemeen toch schijnt alleen de meeningen te verkondigen van de stedelingen. Worden de stemmen van ons landbewoners meêgeteld, dan meenen wij dat die anti-Duitschgezindheid in de minderheid blijft.
Hoogachtend van U H. Wel. Geb.
de dienstv. B. ROELOFS.
Antwoord redactrice.
Geachte Heer. Ik heb aangenomen dat Uw bedoeling was dezen brief publiek te zien gemaakt, en ik doe dat van ganscher harte gaarne, omdat Uw getuigenis mij zoo innig verheugt. Inderdaad, de groote pers neemt veel te weinig notitie van de opinie der plattelands-bewoners, en, al kent zij die opinie ook, dan nog tracht zij die te verzwijgen zoodra dat in haar kraam te pas komt. Daarom wordt de pro-Duitsche stemming der noordelijke provinciën, die gij meedeelt, zonder eenigen twijfel opzettelijk verheeld, en daarom ben ik U ten hoogste verplicht dat gij mijn aandacht vestigt op dit feit. Ik voor mij verheug mij daarover zeer, en niet minder over Uw zoo ware opmerking dat we in heel ons verleden steeds het minst van Duitschland hadden te lijden, en dat daarom de vrees voor inlijving zijdens Duitschland is een ongegronde...
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III. De Nieuwe Groene
Amsterdam,
Reguliers gr. 19
Geachte Redactrice,
Met belangstelling nam ik kennis van Uw stuk over de oude en de nieuwe Groene. Voor zoover U daarin mijn persoon op welwillende wijze vermeldt, bedank ik U daar voor. Ik zie uit het artikel echter ook, dat U een aanhaling uit mijn brochure (op welke U zich baseert) niet geheel juist overbrengt.
U schrijft:
‘... reden waarom de uitgevers (van de oude Groene) hun eigen finantieel belang bedreigd zagen door een achteruitgang van het blad in abonnésaantal, enz....’
Uit mijne brochure blijkt echter duidelijk het tegendeel, n.l. dat de oude Groene onder mijn redactie, het eerste jaar van overgang niet meegerekend, is vooruitgegaan in abonnenten-aantal en ook is vooruitgegaan in Uw ‘enz.’ (de advertenties.) Dit blijkt niet alleen uit de brochure in haar geheele verband, maar zelfs bij goede lezing uit de (overigens onbetrouwbare) brieven van de uitgevers. Ik ben bovendien ten allen tijde bereid te bewijzen, dat het abonnenten-aantal met eerst 20%, later met 35% is vermeerderd, en dat de krant onder mij per slot dubbel zooveel winst opbracht als in de laatste jaren van den heer de Koo. Ik moet dit wel zeggen waar ‘belanghebbenden’ telkens een andere voorstelling van zaken willen doen doordringen.
Ik kom tot een belangrijker punt.
U vermeldt de particuliere briefwisseling, die ik met U had, jaren geleden, toen U den naam van mijn blad en de nagedachtenis van een overleden jongen letterkundige, m.i. zonder voldoende zekerheid te hebben, in verdenking
| |
| |
bracht. U zeidet toen: Ik ontving dreigbrieven, ik gaf geen geld en ziedaar: de niet-vleiende critiek kwam in de Groene zooals gedreigd was...
Welnu, ik schreef U en herhaal thans: dat ik voor iederen bevoegde kan bewijzen (en zelfs voor iederen onbevoegde kan hoogstwaarschijnlijk maken), dat de geheel ongeteekende critiek, die in de Groene over Uw ‘Vragensmoede’ verscheen, een critiek was niet van den jongen artiest, dien U op 't oog hadt, maar een critiek van hem die als redacteur het recht had (en m.i. het goede gebruik huldigde) van niet te teekenen, n.l. van de Koo zelf. Ik ben verder bereid aan een rechtbank, gevuld met louter tegenstanders en persoonlijke vijanden van de Koo, de (dwaze) slotsom mede te deelen, waartoe U, in het licht van het bovenstaande, moet komen: n.l. dat dus de Koo zich tot het schrijven van een slechte critiek tegen U zou hebben laten verleiden door een jong en wraakzuchtig letterkundige, tevens chanteur; en ik ben bereid Uw Hollandsche Lelie, al wandelend op schoenen met harde erwten gevuld, tot de romantische wouden aan de boorden van den Ganges te dragen, indien deze rechtbank van vijanden van de Koo, die hem tenminste van reputatie gekend hebben, niet glimlachen bij Uwe veronderstelling.
Want, wat men hem moge verwijten - al of niet op gezag van uitgevers, wier uitlatingen ik heb leeren inzien niet voetstoots te mogen aanvaarden -, de Koo in eenig verband brengen met chantage, of zich hem voorstellen als ‘slechte’ critieken schrijvende op bestelling van een jongen man, is werkelijk 't zelfde als van den Haag vertellen dat 't nu en dan in Overijsel ligt.
Ik hoop dat men van U later niet op even losse gronden dergelijke dingen vertelt als Gij doet over dien artiest, bijgeval over de Koo. Onderteekening of niet-onderteekening behoedt dáárvoor niet. Ieder onzer staat na zijn dood tegen lichtvaardige bespreking machteloos.
Ten slotte nog een klein verweer voor mijzelf.
U vertelt hoe ik in mijn brochure zou hebben gezegd, dat ik en mijn medewerkers over een boek, bij mijn toenmalige uitgevers verschenen, liever het zwijgen bewaarde dan mijn (onze) uitgevers onaangenaam te zijn.
Dit is geheel onjuist. In mijn brochure is te vinden, dat een mijner medewerkers ‘om alle partijen te ontzien’ (daarbij was door hem aan de uitgevers niet als ‘partij’ gedacht) een bespreking weigerde te leveren. Daarin is echter niet te vinden, dat ik dit zou hebben goedgekeurd. Integendeel weten de betrokkenen, dat ik het zeer heb betreurd geen critiek van hem of een ander (later speelde ziekte een rol) te hebben gekregen.
U schrijft nu (en dit is erg):
‘M.i. is dit standpunt volkomen correct. Het is een standpunt, dat ook ik inneem ten opzichte van de uitgaven van den heer L.J. Veen, tevens uitgever van de Holl. Lelie. Kan ik ze niet anders dan beslist afkeurend beoordeelen, dan laat ik ze, zoo eenigszins mogelijk, liever geheel rusten.’
M.i. is dit standpunt voor een redactrice of redacteur allerminst correct, en ik verzoek U beleefd op grond van een verkeerde lezing van mijn brochure niet dit als óók mijn stelregel openbaar te maken. Zoowel in de oude Groene als in de nieuwe Groene heb ik geen voorrechten aan mijn uitgevers geschonken en dit acht ik redacteursplicht. Menigmaal is dan ook van een boek, door mijn vroegere uitgevers bezorgd, (zeer terecht) geen stuk heel gebleven in ‘hun’ Groene, en daarentegen heeft het ironieke toeval gewild, dat een van hun boeken in mijn nieuwen Amsterdammer - hun ‘concurrent’ - hemelhoog is geprezen. Ik heb altijd gemeend, dat een uitgever - voorzoover hij uitgever is - een blad enkel exploiteert, d.w.z., voorzoover de geestelijke beteekenis van het ‘orgaan’ dit toelaat, er winst uit haalt, maar dat de redacteur het redigeert, d.w.z., dat hij uitsluitend en zonder égards voor den exploitant (dan de égards van den beleefden omgang) de geestelijke leiding ervan behartigt.
Met dank voor de plaatsing, ben ik hoogachtend gaarne Uw dw. dr.
31 Jan. '15.
Mr. H.P.L. WIESSING,
Redacteur van de Nieuwe Amsterdammer
Antwoord Redactrice.
Ik heb maar weinig toe te voegen aan deze redeneeringen. M.i. kan de heer Wiessing niet bewijzen wat hij niet weet. De heer De Koo is overleden, de bewuste letterkundige, wiens naam en adres onder de geld-afpersings-brieven stond, evenzeer; ik-zelve was zoo dom die brieven onmiddellijk te vernietigen. Dat de heer Wiessing nochtans niet twijfelt aan de goede trouw van De Koo moet hij weten, ik herhaal, dat ik, blijkens de brieven die deze achter des heeren Wiessings rug om aan de uitgevers van de Amsterdammer schreef, een allesbehalven oprechten indruk kreeg van de houding van dien mij-persoonlijk gansch onbekenden meneer De Koo. In hoeverre hij te goeder of te kwader trouw recensies opnam of zelf anonym schreef in zake de bewuste dreigbrief-geschiedenis, kan Mr. Wiessing zeker te minder ‘bewijzen’, waar hij-zelf van het geheele geval eerst dóór mij hoorde. Overigens heb ik de zaak slechts daarom ter sprake gebracht, omdat zij mij weer in den zin kwam in verband met het thans gebeurde tusschen de heeren van Holkema en Warendorf en den heer Wiessing, waarbij de eersten zich beroepen op brieven tegen Mr. Wiessing van den heer De Koo - van welker brieven deze eerstgenoemde geen flauw vermoeden had, en die hem dus ‘pijnlijk aandeden’ - schrijft hij-zelf.
In zake de spitsvondige rest verwijs ik belangstellenden naar de brochure-zelf van Mr. Wiessing. Hij ontziet misschien meer de schrijvers dan de uitgevers; dat is zijn zaak, niet de mijne. Ik echter verklaar gaarne, dat ik een ontwikkeld uitgever evengoed recht van meespreken in zijn eigen Blad toeken als mijzelven. Alles hangt af van de ontwikkeling van den uitgever, in èlk geval afzonderlijk. Men heeft domme, zelfverwaten ‘redactie-leden’ en intellectueel-zeer-hoogstaande uitgevers. Waarom zouden de laatsten niet evengoed een oordeel mogen hebben als de eersten? Echter, ik heb mijn eigen blad en Mr. Wiessing het zijne. Dus, hiermede staak ik, na het Hoor en Wederhoor in toepassing te hebben gebracht, deze gedachtenwisseling over een zaak die enkel en alleen den heer Wiessing en zijn vroegere uitgevers aangaat.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
| |
| |
IV.
Den onderstaanden brief ontving ik particulier, zonder vermelding of hij bedoeld was voor opname in de Holl. Lelie. Ik vind hem thans in ‘Het Padvindersblad’ off: orgaan van de Ned. Padvinders, enz., van 20 Jan., welk nommer mij werd toegezonden; en ik haast mij dus hem hier thans over te nemen, en tevens te beantwoorden.
Open Brief aan
Jonkvrouwe A. DE SAVORNIN LOHMAN.
Den Haag 19/1/1915
Mevrouw,
Door een toevallige omstandigheid kwam mij heden Nummer 17 der Hollandsche Lelie in handen. Het doorlezende, trof mij in de rubriek ‘Correspondentie’ iets in uw antwoord aan M.S. (Oorlogshaat II).
In genoemd artikel geeft U onder meer de verklaring tegen de Padvinderij te zijn.
Op zichzelf beschouwd is dat iets waarmede niemand wat te maken heeft, maar U motiveert Uw meening dusdanig, dat ik mij veroorloof UEd. eenige opmerkingen te maken, die U misschien een eenigszins ander gezicht op de zaak zullen geven.
U zegt:..... ‘dat er onder de jongelui, die er aan deelnemen, een heele boel flinke, handige, brave, gevoelige jongens zullen en kunnen zijn, is een zeer natuurlijke feit.’ Maar zoudt U denken, dat, als de Beweging in kwestie eens werkelijk zoo mal was, als U meent, en er inderdaad niets anders gedaan werd dan soldaatje spelen, dat er dan werkelijk zooveel flinke jongens aan zouden deelnemen? Het wil mij voorkomen, dat jongens van het slag als U daar aangeeft méér zullen zoeken in en méér gevonden zullen hebben in hun Padvinder zijn dan een nabootsen van militairen!
Verder schrijft U: ‘die deugden hebben ze niet dóór de Padvinderij maar DIENSONDANKS!’
Mevrouw!: die laatste conclusie lijkt mij toch wel wat heel erg!; en ook beleedigend voor hen, die de Padvinderij hier ingevoerd hebben, alsmede voor hen, die de P.V. 's leiden moeten. En waar ik zelf tot die laatste groep behoor, zoo wensch ik hiertegen een woord van protest èn van rechtvaardiging te doen hooren.
Het schijnt mij toe, dat U niet bekend is met het feit, dat een van de voornaamste oogmerken van de Padvinderij hier te lande (en als zoodanig schreef U er toch over, niet waar?) is het bijbrengen van die deugden aan de Nederlandsche Jeugd, op wier bezit elkeen prijs stelt, maar die helaas bij onze jeugd nogal eens gemist worden!
Een padvinder moet zijn: Eerlijk, Trouw, Hulpvaardig, Menschlievend en Kameraadschappelijk. En ook: een Dierenvriend!
En geen enkel leider zal nalaten om zijn boy's die begrippen in te prenten, en hun gevoel en gemoed in die richting te ontwikkelen!
Uw meening blijkt te zijn, dat de Pavinderij niets anders is dan een militair drilstelsel!
Maar Mevrouw, laat U zich hier niet een beetje te veel onder invloed brengen van het uiterlijke?
Heeft U zich wel rekenschap gegeven van het feit, of het wel mogelijk is een zóó groote massa jongens, echte onvervalschte Hollandsche jongens, vol lust tot kattekwaad en guitenstreken, onder appèl te hebben zonder militaire tucht en orde?
En dat in elke maatschappij tucht en orde onontbeerlijk zijn, zult U mij toch wel willen toegeven niet waar?
Bovendien geldt voor de P.V.'s óók: Vroeg geleerd is oud gedaan!
En dan ons pakje! Vindt U heusch, dat dat zoo mal, zoo aapachtig is?
Afgezien nog van het praktische der kleeding, zou ik U willen vragen: Voelt U dan niets van de bekoring, die uitgaat van een frisch, open jongensgezicht, versierd met een paar heldere oogen die van jeugdigen levenslust en overmoed schitteren, zooals dat zich aan U voordoet, van boven begrensd door den breedgeranden hoed en van onder door een hel gekleurde das?
Heeft U nooit een troepje P.V.'s bijgewoond of gadegeslagen, terwijl zij om hun kampvuur vereenigd waren, luisterende naar wat de leider vertelde, terwijl de hoog-oplaaiende vlammen hen met een gloeiend rood overgoten, waardoor hun gezichten tegen de donkere randen der hoeden nog beter, mooier, uitkwamen?
Mevrouw! Zoo U werkelijk iets voelt voor ons Jong Holland, dat U dan de P.V.'s eens gaat gadeslaan tijdens hun oefeningen, hun spelen en hun kampen, en ik geloof, neen, ik weet haast zeker, dat U dan ook uw meening over ons zijn en ons streven wel zult wijzigen.
Als leider der P.V. 's kan ik hieraan nog toevoegen, dat de Padvinderij in ons land beoogt ontwikkeling in den meest algemeenen zin des woords, ontwikkeling op geestelijk, op moreel en op lichamelijk gebied Karaktervorming, gepaard gaande met een harmonische ontwikkeling in wetenschappelijke en lichamelijke richting, dat is het doel dat elk leider zich voor oogen heeft te stellen,
Velen zien dit niet in of weten dit blijkbaar niet, maar het viel mij op óók U een zoo geheel andere meening over ons te hooren verkondigen. Daarom schreef ik U dit, in de hoop ons daardoor, zij het dan ook gebrekkig, verdedigd en gerechtvaardigd te hebben tegen de aanklacht, dat Padvinderij iets militairs en niets anders is.
Mevrouw, aanvaard de verzekering mijner hoogachting.
Uw dw. dr.
J.H. DRUIF,
Vaandrig 3e Rotterdamsche Troep.
Ziehier mijn antwoord.
Het verheugt mij zeer dat de heer Druif zulk een waardigen en aangenamen toon aanslaat in zijn ‘open brief’. Mijnerzijds wil ik trachten hem zakelijk op den voet te volgen. - Dat de Padvinderij goed zou zijn omdat zij algemeen is geworden, dat is een stelling die aan grooten twijfel onderhevig is. Want, elk mensch van ook maar eenige ondervinding weet immers hoe nadoen, modezucht, enz., de gansche menschheid, ook de betere elementen onder hen, is ingeschapen, en hoe juist de jeugd zich daaraan 't allermeest bezondigt, hetgeen in haar ook zeer te verontschuldigen is. Dus, waar nu eenmaal de Padvinderij er is ingegaan - juist door die malle apenpakjes - daar is het m.i. zeer begrijpelijk dat ook flinke, handige, brave, gedienstige jongens graag aan die vereeniging (die voor hen natuurlijk veel aangenaams meebrengt bovendien) meedoen. De eene vriend is erbij, dus wil de andere ook niet thuisblijven. Enz.
| |
| |
- De heer Druif vindt mijn woorden beleedigend ‘voor hen die de Padvinderij hier invoerden’, en noemt daaronder zichzelven. Ik kan hem verzekeren dat ik noch hem, noch welker Hollander ook, heb willen beleedigen, noch zulks wenschte te doen. Maar m.i. is zoowel hij, de heer Druif, als de Duitsche of de Fransche of de Belgische meneer, die de Padvinderij in die landen invoerde, niets anders geweest dan een.... nadoener. Namelijk van den ellendigen uitvinder van de heele Padvinderij, den Engelschman-militair Generaal Baden Powell, den onderdrukker van Transvaal. Deze Engelsche Generaal, deze militair, heeft dit militaire opvoeding- en dril-systeem bedacht, en, daar het nu eenmaal op het gansche vasteland een kinderachtige mode is om alles wat van Engeland komt na te doen, zijn zoowel Duitschland als Frankrijk, België zoowel als Nederland die uitvinding gaan na-apen. Mij-persoonlijk heeft dat in ons Nederlanders nog te méér tegen de borst gestuit, omdat Baden-Powell de man is die de dappere Transvalers heeft beroofd van hun vrijheid. En toen deze ellendeling (Baden Powell) vóór een paar jaren in ons land is geweest, en onze Hollandsche jongens-padvinders kwam ‘inspecteeren’, toen reeds heb ik verontwaardigd geschreven tegen zulk een misdrijf tegen Transvaal, en sommige provinciale Bladen-óók waren daarover verontwaardigd. Dit alles - ik verzoek mijne lezers wel daarop te willen letten - schreef ik, en getuig ik steeds, lang voor dezen oorlog; - vanaf het begin der Padvinderij.
- Daarom dan ook, omdat de Padvinderij is uitgevonden door dezen militair bij uitnemendheid, en heel handig is berekend op de uniform-zucht aan alle kinderen eigen, daarom is en blijft de Padvinderij, van alle mooie doekjes ontdaan, een opleiding tot het militairisme. De door den heer Druif opgenoemde deugden worden óók den militair ingeprent, speciaal trouw aan het Vorstenhuis, enz. Overigens, tegen die deugden-inprenting op zichzelf heb ik niets. Maar die is bijzaak. Hoofdzaak is: het zich mal-aankleeden, daardoor de aandacht-willentrekken, in ‘kampen’ leven, als militaire troepen door de straten trekken, enz., enz. Tucht en orde juich ik zoo van ganscher harte toe, dat ik juist daarom tot hen behoor die het tegenwoordige opvoeding-systeem van vele ouders en opvoeders hoogst-afkeuringswaardig vinden, omdat het den kinderen brengt tot zelfoverschatting en waanwijsheid. Maar, daar zit 'm juist de kneep. Tucht en orde moeten uitgaan van het gezins-leven, en van de school, maar niet langs militairen weg, door ‘leiders’, welke soms, - ik spreek van niemand persoonlijk, - zelf de kinderschoenen nauwelijks ontwassen zijn. Getuige het door mij indertijd in de Lelie overgenomen bericht over een afdeeling Padvinders, die elken avond door haren ‘leider’ in kroegen werd gevoerd! Ik nam dit bericht over uit een courant, die op het gevaar van zulk een ‘kamp’-leven wees. Al hetgeen de heer Druif met zooveel geestdrift schrijft over het ‘pakje’, het versterkt mij slechts in de overtuiging dat het daarom den kinderen te doen is, precies op dezelfde wijze als zoo menige jongen adelborst wordt of kadet, alleen om het mooie uniform. De heer Druif-zelf beschrijft heel juist hoe ‘fier’ de kinderen zijn op die malle opgetakelde
kleedij, waarin zij zich vermoedelijk heele helden voelen, terwijl elk verstandig mensch er integendeel om lacht. Immers, ‘practisch’ kan men een kind, een jongen vooral, toch waarlijk heden ten dage stééds kleeden zonder in padvinderij-opschik van het malste soort te vervallen. Denk maar aan de sport-kleeding, de Engelsche Tweeds, enz. Heel de beschrijving door den heer Druif - die ik spatieerde - is een schitterend getuigenis waarom het dezen kinderen te doen is, namelijk om de aandacht te trekken. Hun neem ik dat niets kwalijk. Maar wel degenen die zulke gevaarlijke ‘opvoeding’-spelletjes spelen ten koste van het toekomstig geslacht, de ouders en de opvoeders namelijk.
- Het blijkt uit den brief van den heer Druif, dat hij mijn vroegere herhaaldelijk-geuite meeningen over de Padvinderij, - uitvoeriger dan de door hem aangehaalde, en gestaafd met citaten, - nimmer las. Ik moet hem dus naar die vroegere Lelies verwijzen, want het plaatsgebrek belet mij alles nogmaals te herhalen. Dit nog slechts tot slot: ik herhaal hoe m.i. ontdaan van alle mooie doekjes en leuzen, de Padvinderij is en blijft reeds dóór dat uniform, die gelofte, enz., een opleiding tot militairisme, en, juist omdat het een verkapte opleiding is, daarom is zij te gevaarlijker voor onze jeugd. Echter, ook afgescheiden daarvan vind ik het hoogst betreurenswaardig jonge kinderen voor aangekleede aap te laten spelen op de straat, te leeren de aandacht te trekken door met vaandels en groote hoeden rond te loopen, in ‘kamp’-leven hen bloot te stellen aan allerlei verleiding, verkeerden omgang, geheel ongecontroleerde ‘leiders’, enz. enz. Hetgeen daartegen opweegt: de opleiding tot maatschappelijke deugden, algemeene ontwikkeling, enz., het moet uitgaan van ouders en opvoeders, het gaat m.i. niet uit van deze Baden-Powell-uitvinding. - Integendeel.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|