De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndrukken.
| |
[pagina 469]
| |
berustend over.... Het ga hoe het ga. - Ik zal nooit tegen mijn overtuiging in schrijven. En mijn uitgever deelt mij mede dat hij, bij de heerschende stemming in Holland, bezwaar maakt mijne artikelen te plaatsen die ik aanbood hem vanuit Duitschland te zenden, om ze dan door hem te laten vertalen. - Dus moet ik zwijgen, ik die zoo veel zou willen getuigen. Maar, als ik in Holland terugben, dan zal ik met hem spreken, en hem zeggen dat ik nooit anders zal willen noch kunnen schrijven dan naar mijn eerlijke meening, die namelijk, dat Duitschland, het Duitsche volk, onrecht wordt aangedaan, groot onrecht - en, indien hij mij dat niet toestaat, dan zal ik de pen neerleggen als redactrice van zijn tijdschrift. - -
Alles vlagt en jubelt. Want ‘ambtlich’ wordt zooeven aangeplakt dat 70.000 Russen, waaronder 300 officieren, zijn gevangen genomen in een prachtige overwinning. En ondertusschen krijg ik Hollandsche couranten, die de onzinnigste leugenverhalen opdisschen, als b.v. dat de Duitsche soldaten zich over de Fransche grenzen zouden moeten terugtrekken, omdat de Russen reeds op weg zijn naar Berlijn!! En daarbij die ergerlijke partijdigheid steeds! Zoo bijvoorbeeld lees ik heden in één en hetzelfde nommer van een Hollandsch Blad, dat onze regeering wenscht hoe de pers absoluut neutraal zal blijven, en om die reden niets zal mededeelen vóór noch tegen Duitschland, terwijl een volgende kolom desniettegenstaande de leugenachtigste berichten over ‘de Belgische gruwelen’ en over de zoogenaamd precaire toestand in Oost-Pruisen, ten opzichte van de Russische invallen, op breedsprakige en hatelijke wijze meedeelt. - Is zoo iets niet ten hemel schreiend van onbillijkheid.! Werkelijk, ik geloof dat men in Holland het verstand heeft verloren van louter angst en vrees voor dat angst-spook dat wij een Duitsche Bonds-staat zullen worden indien Duitschland zegeviert.! M.i. zit die egoïste angst achter heel die zoo plotseling ontwaakte sympathie voor België! Want, wàt hebben wij, die steeds onze protestantsche gevoelens zoo gaarne luchten, te pas en te onpas, thans plotseling gemeen met dat dóór en door Roomsch-Katholiek landje, dat ons, vanaf den tachtig-jarigen-oorlog af, enkel moeilijkheden in den weg legde, totdat het eindelijk in 1830 - van zijn eigen standpunt beschouwd met het volste recht - zich van ons losscheurde juist op grond van het diepgaand verschil tusschen onze rassen, het hunne, het Latijnsche, het onze, het Germaansche....
Men heeft op den Tsaar geschoten! Na een revue! - En slechts een totaal onschuldige kozak is het slachtoffer geworden! - De Russen hier - die wezenlijk in letterlijken zin Nauheim verpesten in deze dagen, want zij zijn meest alle arme, vuile, Russische Joden uit Polen, die niet weg mogen, of wel beweren geen reisgeld te bezitten, - staan in dichte drommen bijeen, en bespreken hevig gesticuleerend het gebeurde. Nooit is dit door alle badplaatsbezoekers van ook maar eenigszins fatsoenlijk gehalte steeds innig gehate zoodje van vuilikken mij zóó onsympatiek geweest als sinds deze oorlog uitbrak.! O, ik weet wel dat zij het niet helpen kunnen, zoo min als ik. Maar, wat doen zij hier, welke geheime complotten broeien ze uit, met hunne valsche, sluwe tronies, en hunne smerige kaftans, waaronder zij gewoonlijk een goed gespekte beurs verbergen! Verbergen onder den schijn van armoede, welken schijn zij zoo kostelijk verstaan aan te nemen! - - - Wij kwamen eenige verwonde soldaten tegen, die gezond genoeg zijn om te mogen rondwandelen. Het is een onbeschrijflijk droevige aanblik deze jonge, kort te voren nog zoo gezonde mannen, in hunne blauw en wit gestreepte lazareth-kleederen, op pantoffels, alle met een lijdende uitdrukking op het bleeke vermagerde gezicht, en met verbonden hoofd, of sleependen voet, of den arm in een draagband. Maarmet dat al zijn dezulken natuurlijk nochtans de benijdbaarsten! - - Stellig lazen ze op onze gezichten onsinnig medelijden, want ze glimlachten ons vriendelijk toe. Wij onzerzijds liepen een sigaren-winkel in, en kochten voor hen eenige sigaren, die wij hun aanboden. Want helaas, wij-zelven hebben niet véél te geven in de tegenwoordige omstandigheden.! O, hoe heerlijk moet het thans zijn rijk te wezen, veel, veel te kunnen wegschenken in al dezen onzegbaren nood! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 2 Sept. - Nooit, nooit zal ik dezen Sedan-dag, deze Sedan-viering vergeten, die ik zoo menigmaal reeds in Duitschland meemaakte. Een wonderbare, diep-treurige, zielverheffende, van hoop-op-zegepraal-doordrongen, jammervolle, en toch blij-eindende dag was het! | |
[pagina 470]
| |
In vroegere jaren, in dagen van vrede, heb ik-voor-mij dien Sedan-dag steeds gehaat, als zijnde een onnoodige en ongepaste ergernis voor de Franschen. Maar thans, nu m.i. Rusland en Engeland te samen, Duitschland en Oostenrijk en Frankrijk en België in dezen wereldramp stortten, thans voor de eerste maal in mijn leven voelde ik mij op dezen historischen dag één met het groote Duitsche Rijk, welks zonen zich zoo bereidwillig offeren om het, nu gevaar dreigt, te behouden. Van een feestviering - dat juist wat mij steeds in den Sedan-dag stuitte vroeger - was trouwens ditmaal ook geen sprake! Ach, hoe anders was dat alles verleden jaar, toen des avonds een werkelijk buitengewoon-mooi avond-feest, met wonderschoone park-illuminatie, werd aangeboden aan de Kurgasten, en duizenden en duizenden vreemdelingen en inwoners naar het vriendelijke Kurhaus stroomden om van dien wonderbaar-mooien avond te genieten - zonder eenig vermoeden toen van de verschrikkingen die het volgend jaar, op dien zelfden 2den Sept., ons aller deel zouden zijn! O, nooit eigenlijk moest men in vredestijd klagen of ontevreden wezen! Nu, sinds ik deze verschrikkelijke ellende van den oorlog doorleef, nu is dat mij zoo weemoedig duidelijk! Deze afschuwelijke gruwel rondom ons doet alles wat klein is, wat de eigen persoonlijkheid betreft, op den achtergrond treden, en men verwondert zich dat men er eigenlijk zelf nog is, en nog leeft. Wij vierden dus, gelijk vanzelf spreekt, geen feest ditmaal. Slechts werd het middagconcert van de Kurkapel heden gegeven op een meer plechtige wijze dan anders, en op een andere plaats. Het begon met het choral: ‘Nun danket alle Gott,’ en werd, als gewoonlijk, besloten door een groot aantal vaderlandsche liederen. Ook het zoo mooie ‘Alt-Niederländische Dankgebet’ behoorde tot het programma. Maar het eigenlijke hoogtepunt van de stemming werd bereikt toen Herr dr. Adolf Strecker, iemand met een zeer gunstig uiterlijk en een zeer sympathieke stem, staande te midden der muziek-kapel, een rede hield tot de duizenden eerbiedig-toeluisterenden. Deze keer was het concert in de ‘Trink-Anlagen’, dáár waar in vredestijd steeds het ochtend-concert plaats vindt. De ruime uitgestrekte ‘kolonnaden’ waren vol van menschen, die thans, nu dr. Strecker sprak, zich rondom de waterpartij schaarden welke zich in het midden bevindt, vóór den koepel waar de kapel speelt. En over ons allen hing de hemel zoo helder-zomer-blauw en vredig, zonder dat een zuchtje de lucht beroerde. - - Het was doodstil. - Daar klonk de krachtige, geestdriftige stem van den spreker. Hij herinnerde aan de 44 jaren die Duitschland in vrede mocht doorbrengen, nadat het leger op den 2den Sept., den Sedan-dag, de beslissende overwinning mocht behalen. Hij sprak ook van de steeds toenemende jaloezie die deze voorspoedige vredes-jaren van lieverlede wekten bij de andere groote mogendheden, welke het met leede oogen aanzagen hoe Duitschland, tot één Keizerrijk vereenigd, groeide en bloeide, en groot werd en machtig, en in zijn handel en industrie zich steeds nieuwe wegen schiep in welvaart en geluk. Dan kwam dat ons allen nog zoo versch in het geheugen liggende uur, waarin de Oostenrijksche troonopvolger en zijne echtgenoote vielen op de verraderlijkste wijze door sluipmoordenaars-hand, en, te midden der algemeene verontwaardiging, nochtans niemand vermoedde welke vreeselijke gevolgen deze misdaad na zich ging sleepen voor gansch Europa. Naar zijne meening kon men van Rusland - ‘dat zich immers reeds kan beroemen heel wat konings- en sluipmoorden op zijn geweten te hebben’ - gemakkelijk begrijpen dat het gemeene zaak maakte met de ‘Servische koningsmoordenaren’Ga naar voetnoot*) Maar het onverwachte, dat was voor hem, dr. Strecker, geweest het verraad zijdens Engeland, ‘zijdens het land dat zoo gaarne wil staan aan de spits der Beschaving, en zich zoo huichelachtig-vroom gedraagt.’ Met in een Duitscher begrijpelijke verontwaardiging hoonde de spreker dit Engelsche ‘verraad’ en die ‘jaloezie’ en ‘huichelarij’. Maar daar bij bleven nochtans zijn woorden sober en waardig. - Wat mij aangaat, ik-ook vind de houding van Rusland en Frankrijk veel vergefelijker in geheel dit conflict dan die van Engeland - dat m.i. had kunnen vrede-stichten, althans niet had behoeven mee te doen. En, dat ik in deze mijne meening niet alleen sta, dat bewijst de uittreding uit het Engelsche ministerie, op den dag-zelf der oorlogsverklaring, van drie ministers, op grond dat zij deelname van Engeland aan den oorlog niet noodig achtten. Ik herinner mij hoe ik onlangs in de Frankfürter-Zeitung de woorden las aangehaald van een Duitsch generaal uit de 70er jaren: ‘Europa zal eerst dan vrede krijgen, duurzamen vrede, wanneer Engeland volkomen is vernietigd.’ In verband met | |
[pagina 471]
| |
deze rede van dr. Strecker treffen mij die woorden opnieuw als wáár. Engeland is m.i., achter de schermen, veilig zich voelend in zijn geïsoleerdheid, de èchte baatzuchtige onruststoker, veel meer dan Duitschland - dat de schuld krijgt van dit onrust-stoken door zijn militarisme, - m.i. een zaak van zelfverdediging, niet van oorlogstoerusting. Toen wij tenslotte, nadat dr: Strecker had geëindigd, uitbarstten in een enthousiast: ‘Hoch, hoch, hoch’ heb ik dan ook zóó oprecht meegejuicht als de beste Duitscher, en ook heb ik, - mijn gebrek aan zangstem vergetend, - de Wacht am Rhein uit volle borst meegezongen. Men moet zulk een moment van geestdrift meemaken om het te kunnen begrijpen. Ik voor mij zal die oogenblikken, dat enthousiasme, heel die omgeving, nooit vergeten. Want neen, duizendmaal neen, dit was geen ophitserij, deze Sedan-herdenking - waaraan ik mij in vredesdagen placht te ergeren - dit was de plechtige overgegevene stemming van een volk dat tot den oorlog werd genoodzaakt, den oorlog voor zelfbehoud en vrijheid, en dat zich als één man daarvoor offeren wil, bereidwillig en moedig, en omdat het moet....
Maar dienzelfden avond heb ik het verschrikkelijkste beleefd wat ik in deze dagen nog heb doorgemaakt. De komst van een nieuwen trein met gewonden werd aangekondigd. - Gelijk ik reeds vroeger schreef, nooit zou ik uit nieuwsgierigheid daarnaar zijn gaan kijken. Een gevoel van medelijden en piëteit hield mij tot hiertoe daarvan terug als anderen zich gretig daartoe opmaakten. Maar ik ben gaan inzien van lieverlede - waar ik een dagboek houd van alles wat hier gebeurt ten behoeve der éérlijke waarheid later in Holland - dat het mijn plicht is van journaliste om alles, ook dit droevige en afschuwlijke, met eigen oogen te gaan aanschouwen. En zoo nam ik dan al mijn wilskracht bij elkaar, en ging dien avond naar het station om van de aankomst daar getuige te zijn. - - Reeds de geheele omgeving op dezen helderen wonderbaar-mooien avond was aangrijpend. In gewone dagen toch stroomt het uit en in van Kurgasten, uit en in dat stationsgebouw, waar dagelijks in den zomer ruim 70 treinen aankomen. Dan staat een rei van open rijtuigjes op het plein ervoor gereed, neven de auto's van de meeste grootere hôtels. Witkielen en portiers voegen zich gezellig koutend bijeen, in afwachting van het straks aankomend publiek; en langs de Bahnhofs-allee beweegt zich een vroolijke menigte van wandelaars, terwijl men vanaf het stations-plein een prachtigen aanblik geniet op de Badhuizen recht vóór zich en op den ‘grooten Sprudel’, ‘de’ welvaart-bron der badplaats, die zoo schitterend uitkomt tegen den donkeren achtergrond der boomen van het Kurpark. Altijd opnieuw zeg ik tot mijzelve, als ik dien aanblik geniet bij het terugkomen in Nauheim na een dagje in Frankfurt of elders, hoe reeds deze station-aankomst voor hem, die hier voor de eerste maal genezing komt zoeken, een belofte inhoudt van zoo al niet geheel herstel dan althans verzachting van lijden, zóó hoopvol-vriendelijk doet deze omgeving, doet gansch dit vredige-schoone tooneel aan! Helaas! En thans? Overal doodsche stilte! Met de hier in Duitschland zoo bewonderenswaardige orde en tucht zorgt de politie dat de aanwezigen kalm en bedaard achteruitgaan achter het dikke touw dat rondom gespannen wordt, opdat de eigenlijke Bahnhofs-platz vrij zal blijven voor het gewondenvervoer straks. Dan klinkt het tot de talrijke jongelui van beiderlei geslacht, die het Roode-Kruis-teeken om den arm dragen, als bewijs dat zij tot de Sanitäts-colonne behooren: ‘Antreten’. En een stille zwijgende stoet beweegt zich onmiddellijk naar boven, links van het station, vanwaar straks de gewonden naar beneden zullen worden gedragen, langs dienzelfden langzaam stijgenden weg, dien wij, hartlijders, vroeger moesten nemen inplaats van de steile hooge stationstrappen te beklimmen, toen Nauheim's station nog geen lift rijk was. Ook wij anderen, die daar werkeloos achterblijven, zwijgen als vanzelven, in stomme somberheid. Gode zij dank is het door de politie streng verboden dat Russen, Engelschen, Belgen, Franschen, zich bij een gelegenheid als deze op of in de nabijheid van het station bevinden. Wij zijn dus de eenige vreemdelingen, geloof ik, onder de Duitschers. Want de overige Kurgasten die tot de neutrale Staten behooren, - de Amerikanen waren noodgedrongen nog het langst aanwezig, - zijn thans alle vertrokken. Ons echter kent iedereen hier. Wij behoeven niet eenmaal onze driekleur aan ons te steken als teeken van onderscheiding. Dat wij geheel met de Duitschers meeleven en meevoelen, dat óók weet ieder Nauheimer. | |
[pagina 472]
| |
- - En thans komen ook de auto's met het teeken van het Roode Kruis, komen de rijtuigen die datzelfde teeken dragen. Zij ook rijden langzaam naar boven. - Een fluit... Een bang, bang wachten... En daar komen ze, de eerste gewonden... Zij zijn de minst-zwaar-gekwetsten. Zij zitten of liggen in deze voertuigen, en, al zien ze er bleek en ellendig uit, al dragen ze verbanden aan hoofd of armen, toch groeten ze nog terug met een moeden, dankbaren glimlach, en wenken ons vriendelijk toe ten teeken van vriendschap. Één echter onderscheid ik die, wit als een lijk, bijna bewusteloos, in elkaar ligt gezonken zonder op iets of op iemand acht te slaan. En daarna. Nooit zal ik het verschrikkelijke wat ik toen heb gezien kunnen vergeten.... Vlak aan ons voorbij, want ik sta geheel vooraan, draagt men de brancards met de zwaargewonden. Slechts ternauwernood bedekt door een deken, haastig over hen heengeworpen, liggen op die brancards lichamen neer van jonge mannen met uitgeputte, uitgemergelde gezichten, met verwrongen gelaatstrekken, die getuigen van onuitsprekelijk lijden, van onbeschrijfelijke pijnen. Een hunner is geheel en al door zulk een deken verborgen. Niets van hem is zichtbaar. Is hij dood? Of wel - wat ik voor waarschijnlijker houd - zijn zijne verwondingen zóó afschuwelijk, dat men hem niet wil laten zien? Een ander, blijkbaar stervend, houdt nochtans krampachtig in zijn hand een paar verdorde rozen. Wie gaf ze hem? Waar? Wat lieflijk beeld van schoon verleden tooveren ze voor zijn geestes-oogen? En weer anderen krimpen zichtbaar in elkaar van ingehouden pijnen, of liggen gansch uitgeput, als reeds ter dood veroordeelden, zonder blik voor, of begrijpen van de omgeving. En daarbij die bevlekte uniformen! En de groote jeugd van al die verminkte ongelukkigen! - Velen, die niet bepaald een brancard behoefden, worden ook vervoerd in die zelfde ziekenwagentjes, die hier in Nauheim zoo veelvuldig worden gebruikt voor hartlijders, - waarin ik zoo menige mooi-opgedirkte Engelsche uit louter aanstellerij des morgens - quasi-lijdend - naar het Badehaus zich heb zien doen brengen, om des middags mooi-opgesierd en geverfd alle ‘kwalen’ aan den kant te zetten en op het Kurhaus rond te wandelen in vluggen parade-pas. - Welk een aanblik! In diezelfde wagentjes liggen thans deze voor eenige weken nog zoo gezonde krachtige mannen! Geschoven door gymnasiasten of door heel jonge meisjes, die tot een Sanitäts-colonne werden gevormd zoodra de oorlog uitbrak! Zie, ik heb geweend, innig en hartstochtelijk, zóó geweend als ik slechts ééns in mijn leven heb geweend vóór dien vreeselijken dag, - toen mijn onvergetelijke vader van mij is is heengegaan. Maar toch! Dat was een ander weenen! Want toen wist ik dat hij die heenging mij wel alleen liet, maar zelf troost en vrede ontving na veel, veel zorg en moeite en leed. Maar hier weende ik van onzeggelijk medelijden met anderen, - maar ook van onmachtigen toorn - - Ja, in dat nooit te vergeten moment heb ik begrepen dat er zoo iets kan zijn als een heilige toorn, heb ik het gevoel gehad dat het een goed werk moest zijn de oorzaken van dezen gruwel te vermoorden, wie ook ze geweest zijn, welke diplomaat, of welke vorst ook! En ik weet, ware een hunner op dat moment onder mijn bereik geweest, ik had hem vermoord, ik ware hem naar de keel gevlogen. En ik had er een goed werk aan gedaan! Want, zij zijn het geweest die dezen gruwel op hun geweten hebben, zij, de diplomaten en de regeerders. - En te denken daarbij dat dit vreeselijke, dat wij hier zagen, nog slechts zoo weinig is, zoo onnoembaar weinig, bij de rest vergeleken! Want immers, deze gewonden zijn nog gered van het slachtveld, worden straks nog verpleegd in goede bedden, door kundige doktoren, door liefdevolle hulp. Maar die anderen, die tallooze anderen, die ginds gebleven zijn, die geleden hebben alléén, dagen, dagen lang, in honger en dorst, en onder hitte en smarten. - - - - - - En óók diegenen, die gevallen zijn in de handen der ‘vijanden’, der kozakken, der slagvelden-roovers, der op wraak-beluste Belgen - zij die men heeft mishandeld, in hun weerloosheid van gekwetsten wreed heeft verwond en verminkt. - - - - - Want, wat men ook wil ontkennen, wat men ook wil beweren van Duitsche gruwelen - die natuurlijk óók worden bedreven - de Franschen en Belgen en Russen óók begaan die evengoed! Het feit is bewezen. Wat mij betreft, ik heb lang genoeg gewoond onder de ruwe, dierenplagende Zuid-Fransche bevolking, om mij te kunnen voorstellen hoe dezulken zullen optreden, verhit door bloed- | |
[pagina 473]
| |
dorst, en door wraakzucht, en in een oorlogsroes! Men behoeft speciaal de weerzin wekkende Nizzaër bevolking slechts te kennen, om te weten waartoe, tot welke excessen van ruwheid, deze in staat is! En dan die van Marseille! Die van Parijs trouwens ook! En die van Brussel! Rilt men niet reeds als men de valsche oogen, de gemeene gebaren ziet! dezer typen van het latijnsche ras, zoo anders, zoo veel afstootender dan de Italianen in hun verfijning en beminnelijkheid, óók latijnen, maar zoo anders, zoo veel sympathieker.... - - - Ik weet niet hoe ik thuis ben gekomen! Mijn vriendin heeft mij met een slaappoeder in bed gekregen. - Ik had een soort zenuwtoeval, geloof ik, van opwinding, en verontwaardiging, en medelijden - ik rilde, en kon niet meer warm worden - ondanks het heerlijke weder. - - - Maar.... slapen zou ik niet - n'en déplaise dien poeder. - Want, nog waren de aandoeningen van dezen wonderlijken dag niet ten einde! Nog eenmaal zouden we Sedan herdenken op aangrijpende wijze! Plotseling toch begonnen in den stillen nacht alle klokken te luiden - zoo jubelend en toch zoo diep-ernstig.! Dat klonk zoo innigontroerend in de plechtige nacht-stilte. - En dan, op eenmaal, volgde een stormachtig gejubel! Als een triomfkreet klonk het door gansch ons kalm stadje. En wij allen ijlden uit onze woningen, en stonden in de straten bijeen, en hoorden de blijde boodschap: ‘De Keizer en de Kroonprins hebben, tusschen Reims en Verdun, een groote overwinning behaald over geheel de vijandelijke linie, terwijl tegelijkertijd van het Oostenrijksche Generaal-Commando bericht is gekomen, dat de Russen een groote nederlaag leden: ‘160 kanonnen genomen, en algeheele terugtocht van den vijand.’.... En aldoor jubelen de klokken! Van alle kerken! Stom staan we onder de menschen-massa, die opeens is samengestroomd uit gansch Nauheim! Ontzetting en vreugde tegelijk doet ons zwijgen. Ontzetting om de vreeselijke offers die deze oorlog vergt, die elke overwinning eischt, offers van onschuldigen, offers van bloed en van tranen en van verwoesting. En vreugde, omdat ons hart, onze sympathie is met Duitschland, omdat we - nu de oorlog eenmaal is - hopen en verlangen de zegepraal van het Duitsche volk. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|