de redactie-verandering niet eenmaal opmerkten. - -
‘Kunstenaars’, die zich den geheelen dag onder elkaar druk maken over Kunst (met een hoofdletter), en over de hun onderling aangedane tekortkomingen en beleedigingen, hebben er heusch geen flauw vermoeden van hoe koud, hoe ijzig-koud hun eigen vermeende ‘grootheid’ het publiek laat, vooral waar het dergelijke onder-onsjes-ruzies geldt! Zij worden hoogstens even uitgelachen... En daarmee basta!
Alles saamgenomen, ik voor mij zal de oude Amsterdammer, de èchte Groene, onder de nieuwe redactie liever lezen dan de nieuwe, omdat ik de medewerkers van dat laatste Blad, behoudens enkele uitzonderingen, over het algemeen van een min en onwaardig allooi vind. Onder die goede uitzonderingen reken ik óók den heer Wiessing-zelf, van wien ik goed noch kwaad weet aangaande zijn redacteurschap. Ik bedoel, wat mijn antipathie betreft, bepaaldelijk den toon van het Blad onder zijn redactie en het weerzinwekkend gehalte zijner medewerkers. In dit opzicht geef ik dan ook zijne uitgevers volmaakt gelijk dat zij hem, blijkens zijne (des heeren Wiessing) eigen brochure het volgende schreven:
‘Ons persoonlijk stuitte dikwijls de inhoud van vele artikelen, en de richting, waarin het weekblad gestadig geduwd wordt, dermate tegen de borst dat wij de sympathie voor onze eigen uitgave verliezen.’
(Brief der uitgevers van 12 Jan. 1914.)
Het schijnt, volgens de volledige briefwisseling in deze brochure opgenomen, dat deze richting, op politiek en sociaal gebied vooral, óók den lezers meer en meer tegen de borst is gaan stuiten, reden waarom de uitgevers hun eigen finantieel belang bedreigd zagen door een achteruitgang van het Blad in abonnés-aantal, enz. Toch deden zij den heer Wiessing een m.i. zeer redelijk voorstel tot reorganisatie, waarbij hij hetzelfde honorarium behield, maar nog een tweeden redacteur neven zich zou krijgen. Hij echter weigerde elke wijziging van dien aard op zeer hooghartigen toon, en beriep zich daarbij op de sympathie voor hem van zijn voorganger, de Koo. Het is naar aanleiding daarvan, dat toen bleek hoe de Koo hem, met dat al, achter zijn rug om, heeft aangevallen tegen de uitgevers-zelf:
En ook in deze quaestie beroept gij U op de Koo, op iemand die, een jaar nadat U bij het weekblad werkzaam waart, er herhaaldelijk bij ons met kracht, doch tevergeefs, op aandrong dat wij onze overeenkomst met U zouden verbreken. (Spatieering is van mij).
(Brief der uitgevers van 21 Jan: 1914).
Mij dunkt, deze onthulling omtrent de houding van de Koo, ten zijnen opzichte buiten zijn weten, moet op den heer Wiessing een teleurstellenden indruk hebben gemaakt, gelijk dan ook blijkt uit zijn antwoord aan de heeren van Holkema en Warendorf, de uitgevers, in zijn brief van 2 Febr: 1914.
In dit verband moet ik U melden dat niets mij pijnlijken is geweest in onze correspondentie dan Uw meedeeling, dat de heer de Koo U tegen mij heeft opgezet op grond van mijn socialistisch cachet. Pijnlijk is mij dat, want deze houding is in volle tegenspraak met zijne houding, en zijn woorden jegens mij, vóór mijn benoeming, en hij heeft - met reden! - niet aldus gesproken in de correspondentie die voor mij bestemd was, en die U bekend is...
In een noot in zijn brochure tracht de heer Wiessing dit zijdens de Koo dubbelzinnig doen aan het publiek goed te praten met de meedeeling, dat deze in dien tijd ‘hevig geprikkeld’ was. Mijnentwege! Ik heb de Koo nooit gekend. Ik heb alleen, naar aanleiding van zijn redacteurschap van de toenmalige Groene, een briefwisseling gehad met bovengenoemden Mr. Wiessing, eene briefwisseling die dezen laatsten thans, dunkt mij, tot dubbele eere strekt, omdat hij de Koo's reputatie ter harte nam en verdedigde tegen mij, - in een niet op te helderen zaak, daar de betrokkenen zijn overleden, en de bewijsstukken mij ontbreken. Ik heb namelijk (ik geloof in mijn Herinneringen) vóór eenige jaren het volgende verteld: Na de verschijning van Vragensmoede bemoeide zoowat iedereen in de pers zich met dit boek, mijn persoon, mijn levensrichting, enz. Ik was ineens een ‘iemand’ geworden. Alle ‘critieken’, of wat er voor moest doorgaan, waren doorgaans vriendelijk, belangstellend, prijzend, wat dan ook, maar niemand nog viel het toen in mij uit te schelden of aan te vallen. Daartoe was immers ook geen reden. ik kwam nog pas kijken in de letterkundige wereld, deed niemand kwaad, had nog geen vijanden.
Te midden dezer door mij-zelve nooit-gedachte algemeene belangstelling ontving ik een dreigbrief van een sedert overleden ‘letter-