onze wereld beschouwden, terwijl het feitelijk niets meer was dan een atoompje in de reeks van gebeurtenissen en voorvallen, die elkander in overstelpende wijze met groote snelheid opvolgen.
Ter zake.
De topic, waar de nieuwsbladen ons twee à driemaal daags de nieuwste snufjes van geven, waar de geïllustreerde tijdschriften vol van staan, waar de geestelijken over prediken, waar, malgré nous, onze gedachten steeds bij verwijlen, is, en blijft helaas, - de oorlog.
De oorlog, dien elk weldenkende verafschuwt wegens de gewelddadigheden op mensch, dier en (andere) stof gepleegd, deels behoorende tot de levende natuur, deels weergevende de hooge geestesstroomingen van voorbijgegane generaties.
Verstomd staan wij dus nog menschen te ontmoeten, die terwijl de halve wereld in smarten is, dezen onzaligen strijd als een zegen beschouwen.
Een Haagsch predikant, Dr. J.H. Gerritsen, schreef in het Kerkelijk Weekblad aan het eind van een betoog over den oorlog, waarin naar zijne meening ons land nog kan betrokken worden, dat het ‘hoopvolle tijden zijn, die wij beleven’.
Hoe is 't mogelijk, zouden wij geneigd zijn ons in gemoede af te vragen, dat er in een verlicht land als het onze, tot dusverre bevrijd van verschrikkingen, nog intellectueelen (in casu nog wel een geestelijk opvoeder) gevonden worden, die den moed hebben goedkeurend te knikken bij het nameloos wee aan millioenen toegebracht!
Denken wij echter na en beschouwen wij deze zienswijze niet te oppervlakkig, dan vermoeden wij dat het standpunt ingenomen door dezen predikant is het volgende:
Alle rampen aan het menschdom toegebracht, ook de tegenwoordige, zijn de uitdrukkelijke wil van het Opperwezen, als harde lessen voor bedrevene zonden door het levende en door vorige geslachten.
Als een soort Sodom- en Gomorrha-kastijding, als strenge tuchtiging dienende tot een Mene-tekel voor de overblijvende en de komende generaties.
Wij bevroeden dus dat des heeren Gerritsen's zinspeling op hoopvolle tijden in zich sluit eene verbetering van het in zonde geboren en zonde bedrijvende menschdom, eene verbroedering der menschheid, zich (voor zoo lang het duurt) nu reeds uitende door onderling hulpbetoon. Van die goede verhouding der menschen in het algemeen zou dan het gevolg zijn de onbestaanbaarheid van den oorlog in de toekomst.
Of echter de realiteit hier ooit mede accoord zal gaan is een geheel andere vraag.
Het dierlijke in den mensch, de bij zoovelen aangeboren lust tot ruziemaken en vechten, thans bij geheele naties nog aanwezig, zal ook individueel nooit een einde nemen, evenmin als de heerschzucht, de zelfverheerlijking, het egoïsme en de neiging tot uitspattingen.
De voortplanting van psychische eigenschappen van vroegere geslachten zal steeds blijven plaats hebben. Indien wij uitgaan van de ongerijmde veronderstelling dat door selectie alle menschen op een gegeven oogenblik de volmaaktheid nabij waren, dan zal op het daaropvolgend moment (tienduizenden worden dagelijks geboren) de aarde weder vermeerderd zijn met tal van individuen, waarin de kiemen tot verderf aanbrengende eigenschappen aanwezig zijn, eene erfenis van ontelbare voorgangers, een atavisme. Daar nu slechts één individu voldoende is om millioenen te electriseeren en tot den strijd aan te wakkeren, - de geschiedenis leert ons dit, - blijft de kans op oorlog zelfs in dit gunstige geval bestaan en zullen alle rampen geene andere gevolgen hebben, dan dat er tijdelijk de schrik ingebracht is. Zijn de onheilen voorbij en is het aangedane leed vergeten, dan vervalt na een tijdperk van rust, herstel en bloei, het menschdom van voren af aan weer in zijn oude feilen, tot eenmaal de aarde geen of weinig plaats meer voor de stervelingen aanbiedt. Ja, zelfs onder de laatste weinige bewoners, zullen er nog zijn, die het Bijbelsch gezegde, dat het luipaard zal nederleggen bij het lam, logenstraffen.
De ervaring toch heeft geleerd, dat er steeds ten allen tijde volken opkomen en ten ondergaan, evenals zulks bij geslachten het geval is. L'histoire se répète. Hierin zal nooit verandering komen, althans verandering, die van langen duur zal zijn.
Één volk van broederlijken zin is een absurditeit, er zullen steeds verschillende stroomingen zijn, steeds ongelijkheid zooals overal in de natuur. Anti- en sympathiën zijn bovendien onuitroeibaar en zullen steeds aanleiding geven tot wrijving en worstelingen; wat op individuën toepasselijk is, geldt ook voor volken. Den mensch veranderd te zien in