| |
Als het vaderland roept, door Nellij Hoekstra-Kapteijn.
Ze lagen languit in het malsche groene gras, het jong verloofde paartje, droomerig staarden ze naar den strak blauwen hemel, die zich als een onmetelijk koepeldak boven het lachend zomerlandschap welfde. Alles op dezen heerlijken mooien herfstdag ademde rust en vrede, en toch zou daar straks het gedonder der kanonnen gehoord worden, toch weerklonk de afschuwelijke kreet ‘Oorlog’ en zou straks de vruchtbare aarde gedrenkt worden door bloed, warm menschenbloed van jonge, krachtige mannen, pas aan den ingang van het leven, vol idialen en hoop op een gelukkige toekomst. Mannen, die niet gemist konden worden, vaders van groote gezinnen, zonen, broeders die zouden vallen op het veld van eer, of verminkt uit den krijg terug zouden keeren, voor hun geheel verder leven ongelukkig gemaakt door den wreeden oorlog.... Ze lagen in het gras moe van de lange wandeling, hij, de knappe nog heel jonge man, met zijn zwarte krullebol en fluweelig donkere oogen, die hem een Oosterschen prins deden gelijken, zij, blond, gracieus en teer, zag weemoedig naar hem op.
‘O ja,’ zuchtte ze ‘ik kan het me nog niet begrijpen dat je morgen om dezen tijd al zoo ver van me afbent. He, die afschuwelijke oorlog toch.’
‘Zeker kindje,’ klonk zijn sympathieke stem, terwijl hij heur blonde haren streelde, ‘die oorlog is afschuwelijk, onmenschelijk wreed, dat geef ik je volkomen toe, maar wij hebben hier God zij dank nog vrede.’
‘O Jo, maar Papa zegt dat Nederland ook wel in het Europeesche conflict betrokken zal worden,’ klonk het gewichtig.
‘Kom, kom, ze zullen onze neutraliteit bewaren Liesje,’ trooste hij.
‘Ja, en daarom moet jij zoover van me af, naar zulk een on mogelijke negerij. Henk
| |
| |
zegt, je kunt den naam niet eens op de kaart vinden.’
‘Dan heeft broer Henk met z'n neus gekeken. Raadwijk ligt wel op de kaart. 't Is een station. Neen, zoo min moet je er nu niet over denken, Liesje.’
‘Och het doet er ook niet toe,’ klonk het moedeloos. Maar ik vind het zoo zielig dat je zoo opeens uit je carrière gerukt wordt en,...’ fluisterde ze, het blonde kopje aan zijn breede schouder verbergende, ‘dat je zoo ver mij af bent daar, zoo erg ver.’
‘Kom snoes, niet zoo moedeloos,’ troostte hij, ‘kijk eens, waterlanders, is dat nu mijn flinke moedige Lies, foei, wil je wel eens gauw een vroolijk gezichtje zetten, weg met die tranen... kijk ze lacht alweer. Och kindje heusch zoo erg is het niet. Ik ben van plan daar flink te gaan studeeren, tijd in overvloed, en dan is 't wel een heele reis, maar toch wel te bereiken, je moet maar eens bij me komen, kleintje, dat zal me troosten in mijn eenzaamheid.’
‘Om aardappels met spek te eten?’ lachte ze door haar tranen heen. ‘Ik kom hoor, dat beloof ik je.’
‘Wat zal je een bekijk hebben, Liesje, jij gracieus, blond poppetje, tusschen de dikke blozende boerinnetjes van 't dorp.’
‘Och, malle jongen. Ja ze zullen me wel een erge nuf vinden, maar dat kan me niet schelen, als ik maar bij jou ben... Zeg Jo, zal je heel veel aan me denken?’ ‘Altijd lieveling, iedere minuut van den dag.’ ‘Zoo, dan heb je meteen wat te doen.’
‘Ondeugende meid, zoo hoor ik je liever,’ zei hij haar teeder kussend.
‘Zeg Jo?’
‘Ja lieveling?’
‘Als er nu toch eens oorlog hier komt?’
‘Als als, dat is nog ver van ons af. Geen zorgen voor den tijd. Haal je geen muizenesten in je lieve kopje. Het ziet er niet naar uit dat wij in den strijd betrokken zullen worden, we blijven neutraal.’
‘.... We moeten weg,’ zei ze op eens, ‘'t is zoo theetijd, en vooral vanavond mogen we niet te laat komen, 't is de laatste keer dat we met elkaar....’ Hij sloot haar den mond met een kus.... ‘Begin je nu weer sentimenteel te worden, vrouwtje? Laten we het ons nu niet zoo moeilijk maken, we zullen trachten ons zoo goed mogelijk in den toestand te schikken, he? Kom, hupsa, sta beenen! En nu gauw naar huis kind, één twéé drié met de looppas....’
't Was een bijzonder knap paar zooals het daar voortwandelde. Lies Vermeer, in de wandeling ‘Lies van dokter’ genoemd en Jozef de Blox van Weelderen, zoon van baron de Blox van Weelderen, burgemeester van het lieve schilderachtige Limburgsche dorp. Ze spraken niet veel, af en toe drukte hij heur arm innig tegen zich aan. Beiden hielden zich goed, doch waren zeer onder den indruk der aanstaande scheiding.
.... 's Avonds na de thee werden nog eens de lieve oude liederen gezongen. Hij had een prachtige bariton, waarbij zich haar goed geschoolde zuivere sopraanstem wonderwel voegde. De landlieden, die van hun arbeid terugkeerden, bleven onwillekeurig even staan om naar hun heerlijk gezang te luisteren. En allen in de lieve gezellige huiskamer, waar de geheele familie van weerszijde vereenigd was, hadden tranen in de oogen toen hij zoo innig mooi en gevoelig zong van ‘Die beiden Grenadieren’.
's Morgens al heel vroeg moest hij op appél zijn. Liesje bracht hem naar het station, en haar bleek beschreid gezichtje was het laatste wat hij zag op dezen heerlijken herfstmorgen, die wederom een prachtigen dag voorspelde. En daar stormde de trein heen met hem en veel jonge mannen, die evenals hij op mobilisatie moesten. Ze trachtten zich de lange reis te verkorten door het zingen van vaderlandsche liederen, vertellen van moppen en gissingen over den oorlog hoe lang het wel duren zou? Eindelijk bereikte men de plaats van bestemming. Een klein boerendorpje. De hoeven lagen ver van elkander verspreid. Hier en daar blafte een hond tegen de vreemde mannen, die in hun kleurige uniformen het anders zoo stille dorp een levendig aanzien gaven. Johan de Blox van Weelderen werd tegelijk met een kolossalen milicien met dom sproetig gezicht en wat men in de wandeling melkboerenhondenhaar pleegt te noemen, in een klein buitenlogement, waar ook een winkel aan verbonden was, ingekwartierd. Men wees hem een somber kamertje, waar de atmosfeer alles behalve frisch was onder de pannen aan, dit was zijn vertrek. De boerin vertelde hem in heur plat dialect, as dat meheer nog van geluk mocht spreken dat ie een vrij kamertje had, de korreperaal moet op zolder slapen, want zoo in eene bij je groote huishouden twee van die soldaten te krijgen, het was je wat, maar de mannen zouden het best bij hun hebben, iederen mid- | |
| |
dag spek en Zondags vleesch. Ja er wonen veel menschen op het dorp die er over mopperden dat ze een of twee mannen in de kost kregen, maar zij en de boer vonden het best, bovendien wat kon je er aan doen, het was burgerplicht had de burgermeester gezeid. Jo liet de woordenstroom over zich heengaan en zag zijn kamertje eens rond, 't was erg klein en zeker slecht gelucht, wat 'n verschil met zijn appartementen in Utrecht. Hoe moest hij het in dit ongelukkige hokje uithouden?...
Buiten was ook al niet veel te zien. In den reeds invallenden schemer zag Jo land en koeien, weinig menschen passeerden, af en toe een boer die van z'n werk kwam. Wat zou Jo met zijn langen avond beginnen? Aan Liesje schrijven? dat het hem nogal meêviel hier, och ja, waarom niet, het arme schepseltje was zoo bedroefd geweest vanmorgen, had zich doodsbleek, wanhopig schreiend aan hem vastgeklemd, alsof het een afscheid voor eeuwig geweest was. Telkens ziet hij die beschreide oogen, die wel verdronken vergeetmijnietjes geleken, nog voor zich. Komaan, spoedig pen en inkt gevraagd en aan Liesekind geschreven, dat verkorte meteen den tijd. En hij schreef zijn meisje een langen brief, trachtte zoo opgewekt mogelijk van de menschen en zijn omgeving te schrijven. 't Viel alles mee, Lies moest maar druk schrijven, liefst elken dag, een brief van haar was hem zoo welkom. Morgen zou hij het dorp en de omgeving eens in oogenschouw nemen, haar, de broertjes en zusjes ansichten zenden, dan konden ze zich eenigszins een voorstelling maken van het dorp waar hij op mobilisatie was. Nog was de brief niet geheel voltooid, toen de boerin aan den trap met veel neus- en keelgeluiden kwam verkondigen as dat de pap op tafel stond en of Meheer beneden kwam. Jo eindigde zijn brief dus schielijk met veel groeten voor allen thuis, en duizend kussen voor zijn Liesje... Beneden gekomen vond hij de geheele familie om de tafel geschaard, de vader een forsche boer, vijf vlasharige kleuters, en een dikke roodwangige dienstbode, die hem met heur glundere oogen zeer verliefd aanzag. Geen onknappe meid. De korporaal was ook aanwezig en zag met leede oogen het verliefde gedoe van de meid naar Jo.
‘Gaat zitten, Meheer,’ noodigde de boer, en eet 'n bordje pap mit ons, of heit uwe liever een boerenmik mit spek? ‘Strakkies, eerst een bordje pap,’ zei de vrouw des huizes. ‘Meheer zal onze pap niet versmaden, 't is van echte zoete melk hoor....’ Jo werkte met veel moeite de flauwe pap naar binnen, at daarna met echte jongens eetlust 'n paar boerenboterhammen met spek. De andere familie at luid-smakkend hun avondbrood, en sprak met volle mond, 't geen Jo onuitsprekelijk ergerde.
‘We motte weg, kameraad,’ liet de korporaal die druk gekheid gemaakt had met de meid Marijtje, zich opeens hooren, ‘'t is tijd hoor.... je weet het toch?’
‘Ja zeker,’ antwoordde Jo stijf, ‘de familiariteit van dien man ergerde hem.’
‘Nou dan gane we maar zoover samen he?’
‘'n Avond samen.’
‘'n Avond mannen.’
Buiten was het inmiddels geheel donker geworden, zoodat Johan telkens struikelde.
‘Je bent dronken van de pap,’ lachte de korporaal, zichzelf heel geestig vindende, ‘zeg, die Marijtje, wat 'n knop stel van een meid is dat hé?’
Zoo, ik heb er niet op gelet.’
‘Waar heb jij je oogen dan? Nou ik wel hoor, ik had het dadelijk in de smiesen.’
‘Zeg, willen we strakkies in het dorp een glas bier gaan drinken?’ stelde hij voor.
Neen, dank je, antwoordde Jo kortaf.
‘Nou, zooas je wilt, as mijn gezelschap soms Meheer niet voornaam genoeg is, ik ben maar een eenvoudige jongen, baronnen en graven zal men hier niet vinden. Nou, ajuw, Groote Meheer. ‘Gelukkig, dacht Jo, toen hij van het vervelende gezelschap bevrijd was en vervolgde alleen zijn weg, in het duister in een miniatuur winkeltje kocht hij eenige ansichten, en vroeg den weg naar het fort.... 's Nachts woelde hij zich om en om in de benauwde vunsige bedstede die zoo onfrisch rook. Eindelijk sliep hij in, 't was een onrustige sluimering, waaruit de boerin hem wekte met een ‘Meheer, je mot opstaan, 't is tijd’. In een wip is Johan uit de bedstede en vlug in de kamers. Een waschtafel was niet aanwezig, dat scheen men overbodige luxe te vinden. Dus moest hij zich beneden bij de pomp wasschen, echt primitief alles hier, dat moest Lies eens zien. Het frissche water knapte hem op, lekker liet hij de stralen over zijn hoofd loopen, tot groot vermaak van de kinderen die lachend riepen: ‘Kaik, hij doopt zijn eigen’.
Jo nam zijn omgeving eens op, bij daglicht kreeg hij een geheel anderen indruk dan gisterenavond toen alles donker en somber was, om
| |
| |
heimwee te krijgen vond hij, doch nu in de heerlijke morgenzon leek het hem heusch wel lief. Zijn dienst was al heel gauw afgeloopen en met zijn langen dag geen raad wetende besluit Jo 'n flinke wandeling te gaan maken. Onderweg had hij veel bekijk, men zag de knappen, slanken, donkeren jongen man vol bewondering na, en menig meisjesoog rustte vol welbehagen op hem. Voor men het stadje inkwam, dat zeer lief in het groen lag, waar Jo's wandeling maar toe was, moest men een nauwe straat passeeren, waar nu juist de chiek van het stadje niet woonde. Een heel minne buurt met veel lugubere kroegen en huizen, waar het minder fatsoenlijk toeging. Natuurlijk trok zijn verschijning zeer de aandacht in deze achterbuurt. In een kroegdeur, met vuurroode lantaarn, verscheen een groote, knappe, blonde meid in hel roode blouse, ze wenkte Jo. ‘Kom je us kijken, we hebben lekker bier’, noodigde ze lachend hem heur witte tanden toonende. Jo schudde het hoofd, neen, hier wilde hij beslist niet binnen gaan, tusschen hem en de mooie blonde meid zag hij het lieve kopje van Liesje, 't was hem of haar onschuldige blauwe oogen zeiden: ‘Neen Jo, denk aan mij’.
Hij zou in deze straat niet vaak meer komen, het leek hem een verdacht buurtje met al die meiden en kroegen. ‘Je hebt geen tuk, hij komt niet’, lachte een gemeen uitziende jonge vrouw met een smerig kind op haar arm.
‘Bemoei je met je eigen’, mompelde de meid. ‘'n Chieke vent anders, maar 't gaat jou neus echt voorbij’ plaagde de andere.
'n Hevige ruzie volgde... Jo trad in een der hoofdstraten een café binnen waar hij 'n kop koffie dronk. 't Was hier ook stil, maar toch weer wat anders dan in Raadwijk, hij nam zich voor hier eens meer te komen, er lagen couranten en tijdschriften, hier leefde je weer... De dagen werden korter, het mooie najaarsweer had plaats gemaakt voor regen en wind, troosteloos viel uit den vaalgrijzen hemel den geheelen dag de regen bij stroomen neder, maakte de wegen slijkerig en onbegaanbaar... De Europeesche oorlog woedde nog in al heur heftigheid voort, maakte elken dag duizenden slachtoffers en heel de beschaafde wereld zag met afgrijzen die moordpartijen aan... de dagen waren voor Jo nu haast niet om door te komen, hij had veel hinder van het natte klimaat, voelde zich moe en koortsig, met veel hoofdpijn. Hij kreeg van huis manden met delicatessen gestuurd, het boereneten kan hij met geen mogelijkheid door zijn keel krijgen. Zijn huismenschen vonden hem trotsch en stijf, 'n groote Meheer, die voor alles z'n fijne neus optrok, neen, dan was de korperaal een andere, die had altijd schik, was met alles tevreden, nou ze hadden het ook best bij hun, zei de boerin, en die Meheer kon eten wat de pot schafte, ze was niet van plan om aparte schoteltjes voor hem klaar te maken. Marijtje, die wel gemerkt had dat Jo koud voor haar bekoorlijkheden bleef, begon kwaad van hem te spreken, vertelde dat hij een stiekemerd was, die de kat in het donker kneep, en die praatjes werden gretig geloofd, en verder rondgestrooid.
.... Blonde Lien uit de ‘roode lantaarn’ was al een paar keeren op het dorp geweest, dit trok temeer de aandacht der Randwijkers, omdat je haar anders nooit zag. Ze was fijn gekleed, prachtige mantel en hoed met 'n massa witte veeren, ze had in het winkeltje bij de herberg koekjes gekocht, en poeslief gevraagd aan de boerin of ze ook zoo'n zwarte Meheer in huis hadden, iedereen had immers militairen op het dorp?
De vrouw had norsch ‘ja’ geantwoord, ‘was niet erg gesteld op de bezoeken van blonde Sien’ die op haar vijftiende jaar al een zeer beruchte naam in den omtrek had, met iedereen uitging en lang niet netjes leefde. Marijtje had de mooie verschijning vol bewondering nagestaard.
‘Wat is ze prachtig gekleed, het lijkt wel een prinses’, zei ze tegen de vrouw.
‘Nou maar die kleeren benne niet eerlijk verdiend hoor meid’, kwam de vrouw minachtend, ‘as ik jou was 'k zou niet eens naar zoo'n slet willen kijken.’
.... Ook Jo had de mooie verschijning gezien toen hij landerig met hevige migraine op zijn kamertje zat.
't Was wel koud hier, want het kleine kacheltje wilde niet trekken, en rookte voortdurend, maar toch nog beter hier te zitten, dan in de huiskamer waar de kinderen voortdurend drensden, of in de gelagkamer waar de boerenjongens aan het biljarten waren, en gemeene bakken vertelden, die gretig aangehoord werden.... Daar ging blonde Lien, groot, forsch en elegant, geheel misplaatst in deze boersche omgeving.
Het gaf Jo een vreemde sensatie. Wat toch zou ze hier zoeken? De boeren kwamen met de biljartqueue in de hand naar buiten,
| |
| |
riepen haar aan, wilden tracteeren, doch Lien schudde het mooie blonde kopje ‘neen, ze wilde niet getracteerd worden’. Dan ineens naar boven ziende, ontwaart ze hem, en groet lachend, om zich dan schielijk te verwijderen.... Dus om hem was ze hier gekomen, flirt het door zijn brein, om hem, wat is ze toch mooi en elegant, ze gaf hem een sensatie van de groote stad, de wereld daar buiten. Als hij haar eens achterop liep, samen verder wandelde naar de stad, de dag en avond zou zoo eindeloos lang zijn, niet om door te komen.... doch neen dat zou bedrog zijn tegenover zijn Liesje, hij wilde niet.... De herfst op het dorp was saaier en troosteloozer dan ooit. Jo werd mager, had telkens koorts, verteerde van heimwee naar de beschaafde wereld, studeeren wilde door de hoofdpijn niet meer vlotten, niets boeide of interesseerde hem. Thuis vond men, toen hij voor 'n paar dagen met verlof kwam, dat hij er slecht uitzag, hij was de vroolijke Jo niet meer. De dagen daar waren al te spoedig omgegaan, voor Liesje had hij zich goed gehouden, maar o, het koste hem moeite, en nu hij weer hier op zijn kamertje zat voelde hij de ellendige eenzaamheid weer dubbel op zich drukken. Bah, wat 'n leven toch, hier altijd te zitten in dat rookhok bij 'n klein lampje dat heel slecht licht gaf... en die hoofdpijn alle dagen. Komaan, hij zou er maar eens uit loopen, 't verfrisschte nog eens, alles beter dan hier te blijven zitten mokken....
't Was een mooie avond, zacht najaarsweer. Jo liep stevig door en voor hij het zelf wist stond ie voor ‘De roode Lantaarn’ Vroolijke tonen klonken hem tegen, ha, hier was muziek, licht, warmte.... kom, geen gekheid, doorloopen, even bij Willems 'n kop koffie drinken, 'n beetje gezelligheid zoeken, er was veel lectuur,.... wat zoekt hij hier toch? had hij nog geen week geleden zijn meisje niet in de armen gehad en innig gekust.... Plotseling gaat de deur open, blonde Lien verschijnt mooier en verleidelijker dan ooit in heur licht groene blouse, die zoo wonder goed kleedde bij het dikke aschblonde haar. Met een juichkreet begroette ze hem.
‘O lieveling, ben je daar, ik wist wel dat je eens komen zoudt,’ zei ze zich dicht tegen hem aan vleiende, ‘kom ga je mee?’
't Duizelde Jo, er ging een zachte geur van haar uit die hem bedwelmde, vleiend, bijna smeekend zag ze hem met heur groote schitterende oogen aan.... en hij was nog zoo jong, vond geen kracht om weerstand te bieden.... daar bij haar wachtte hem alles; licht, warmte, liefde.... en ginds die troostelooze eenzaamheid, die hem bijna krankzinnig maakte.... en hij volgde haar naar een kamer vol bonten opschik.... doch hij bemerkte niets van de hel schreeuwende kleuren van het gebloemde tapijt vol vlekken, de leelijke kunstbloemen in smakelooze vazen, hij zag alleen de vrouw die zich aan hem gaf.... Toen hij haar laat in den avond verliet, was hij naar lichaam en ziel te gronde gericht.
Edam, 1914.
|
|