| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
C.J.W. v.d. B. - In de Lelie zult gij gelezen hebben dat ik alle manuscripten heb moeten achterlaten. Intusschen staat er nog zoo veel vroegere copy reeds gezet, en is er zooveel actueel, (voor het vervolg van mijn roman kan ik zelfs geen plaats vinden tot hiertoe), dat ik U vooreerst geen plaats kan beloven voor Uw bijdrage. Ook niet als feuilleton. Wilt gij wachten, meldt het mij dan. Met den inhoud van Uw brief ben ik het zéér eens. Ik neem het slot ervan over, omdat ik het zoo zeer waar vind:
Zooeven lees ik in de courant, dat men 's morgens de lijken op een slagveld in Oost-Afrika gedeeltelijk verscheurd vond door hyena's. - Nu blijft de vraag: wie waren de grootste verscheurende beesten, die hoogstaande menschen, die elkàar verslonden, of de hyena's, die, in al hun laagheid en honger, nog te hoog stonden om elkaar af te maken, maar liever een ander dier aten, dat niet tot hun soort behoorde.
Juist zóó denk ook-ik er over.- Ook over ‘de domme massa’ denken gij en ik geheel gelijk; die zal zich helaas nooit veranderen, noch zich laten de oogen openen door wèlke ellende ook, - die haar-zelve in de eerste plaats treft.
| |
| |
Lot. - Ik was blij eindelijk weer eens iets van U te hooren. Neen, ik heb Uw stilzwijgen geenzins toegeschreven aan onvriendelijkheid, wetend Uw omstandigheden. - Natuurlijk, al die emoties hebben invloed op elk mensch met gevoel, en dus zeker ook op mij, die daar in Duitschland innig meeleefde met die allen, dien de oorlog ineens zoo zwaar beproefde. De meestaangrijpende aanblik is het aankomen der gewonden. Van alles wat ik zag en bijwoonde heeft mij dat het meest ontroerd, dat, en het wederzien van Keulen, - alles militair, komend en gaand, vele gewonden-óók, andere met ernstige gezichten vertrekkend, - nadat ik diezelfde stad dit voorjaar had verlaten in den zwijmel en den roes der carnevals-vreugde. -
Nietwaar, indien ik mijn persoonlijkheid niet óók nu had kunnen en mogen geven in de Lelie, dan ware zij niets geweest; dat heb ik den uitgever bij mijn terugkeer terstond gezegd. Ik schrijf niet anders dan wat ik méén. - Ik heb met den door U bedoelden ‘vereerder’ meermalen gecorrespondeerd, maar juist nu, na mijn terugkomst, nooit meer iets meer van hem vernomen. Dat verwonderde mij reeds lang, zoodat ik blij ben uit Uw schrijven te ontdekken, dat hij tenminste nog lééft. Misschien leest hij dit wel het éérst, nog vóór U, en dan hoop ik dat hij zich betert. Of is hij zóó anti-Duitsch dat hij niets meer wil weten van mij? - Ja, mij dunkt, ondanks alle leed moet gij U toch ‘rijk’ voelen, zooals gijzelve het dan ook uitdrukt, waar gij zulk een heerlijkheid bezit aan Uw jongen. En dan, mij dunkt, alle Hollandsche moeders, die thans hunne zonen aanzien, moeten wèl dubbel dankbaar zijn, dat ze niet behoeven te worden geofferd voor het vaderland, zooals die der moeders onder de oorlogvoerende partijen. Misschien herinnert ge U nog hoe ik in de Lelie wel eens vertelde van die moeder in Duitschland, die, toen ik, als jong meisje, in Duitschland eens te velde trok tegen den oorlog, ineens opstond, mij de hand toestak, en zeide: ‘Fräulein von Lohman: Ich danke Ihnen im Namen aller Deutschen Mütter.’ Haar toen klein jongetje zal, als hij in het leven is gebleven, nu ook mede zijn uitgetrokken, is misschien reeds lang gesneuveld. En ik denk aan een anderen jongen, dien ik een paar jaar geleden zag in Wiesbaden bij de Kaiserparade. Hoe schitterden die oogen! Hoe drong hij zich neven mij om vooraan te zijn als de Kaiser voorbijreed! En, toen dat moment dáár was, hoe luide, hoe aanhankelijk klonk zijn: ‘Hoch, Hoch, Hoch,’ met zijn luide onschuldige jongensstem! Hij-óók kanonnen-vleesch nu!
O arme, arme moeders! Ik zou gek worden, geloof ik. Ik kan mij zulk een toestand niet indenken. Juist daarom vind ik thans onze Koningin zoo sympathiek, omdat zij den vrede wil, zoo oneindig sympathieker is zij mij, dan de Koning van België, die zijn land offerde. Hij had toen in elk geval éérst kunnen probeeren, of het doortrekken der Duitschers, met de hem aangeboden oorlogsvergoeding, niet nog veel voordeeliger was voor zijn onderdanen, dan de wisse ondergang die hen wachtte bij een weigering. Hij-zelf heeft toch zijn kinderen in veiligheid kunnen brengen naar Engeland. Maar zijn onderdanen moesten vechten. Neen, ik vind zijn handeling veel meer dom en ondoordacht dan bewonderenswaardig, en ik voel heel veel voor onze Koningin, wier begeerte naar vrede zoo uitgesproken zich openbaart. - De pro-Engelschheid en vooral pro-Franschheid van de Hollanders is een questie van onnoozelheid, die zich steeds heeft herhaald in onze geschiedenis, tot onze eigen schade en schande. Overigens is men hier in den Haag in dat opzicht veel wijzer dan in Amstesdam en in de provincie. De groote ‘massa’ laat nu eenmaal zich door ‘de krant’ wat wijsmaken. En ‘de krant’ is in 9 van 10 gevallen van een weerzinwekkende partijdigheid. - Zonder twijfel is het gedoe met de Belgen voor een groot deel ‘mode’ geweest. Ik spreek veel menschen, integendeel van U-zelve, en ik heb nog niemand gesproken, ook niet de meest anti-Duitsche-dame (vrouwen zijn veelal anti-Duitsch), die niet erkende: Als je met de Belgische vluchtelingen omgaat zijn zij onuitstaanbaar. - Ook schijnt het geldgebrek niet zoo nijpend, als velen zich voordoen. De snoepwinkeltjes maakten nog nooit zulke goede zaken - erkennen alle. Maar, wat ik nog erger vind, dat is het gedrag dezer Belgen inzake kleeding. Meer dan eene dame vertelde me hoe gedragen kleeding door
deze arme (?) vluchtelingen op hoogmoedigen toon wordt geweigerd als niet ‘naar de laatste mode’. Anderen hebben gezien hoe het, na met weerzin te zijn aangenomen, onmiddellijk vertrok naar de lommerd. Het dreigement: wij zullen naar Engeland schrijven hoe slecht we behandeld worden (!!) is aan de orde van den dag. En daarbij schijnt de vuilheid en de opzettelijke onvriendelijkheid groot. Volwassen gezonde mannen weigeren naar de water-closets te gaan, en bevuilen des nachts hunne bedden, zeggende tot de hulpvaardige dames: ‘Daar zijn jullie toch immers voor.’ Anderen werpen het bruine brood weg met de verklaring: ‘Dat lust ik niet.’ Enz. Enz.. Dit alles heb ik gehoord van ooggetuigen, zich wijdend aan het liefdewerk onder de Belgen totaal vrijwillig, en, voor het meerendeel: anti-duitsch-gezind. Als ge die bewuste ‘fuif’ geeft (herinnert ge U wat ge schreeft,) dan kunt ge aan mij denken, dan geef ik-óók er een, wees daarvan zeker. - Neen, voor dienst-nemen, indien men niet behoeft te dienen, kan ook-ik niets voelen. Het is toch ten slotte niets anders dan elkaar doodslaan. En dat zelfs nog niet eenmaal op een ridderlijke wijze. Het is moorden, laaghartig en verraderlijk. En dat van menschen, die ons nooit iets misdeden! Ik zou het onvoorwaardelijk afkeuren dat te doen. - Ik zou dan ook niet alleen uit een egoist oogpunt van moederliefde mijn zoon smeeken niet te gaan, neen, ik zou het hem òòk afraden als een heilige plicht, omdat het slecht is elkaar uit te moorden, en, zonder voorbehoud slecht is indien daartoe geen noodzaak bestaat van moeten-dienen, indien men zich vrijwillig aanmeldt. Ik geloof daarom ook wèl dat het misschien een jongen zou verweekelijken, en zelfs tot ‘lafaard’ stempelen - zooals men tot U zeide, - indien hij enkel bleef ‘terwille zijner moeder’. Maar
het zou hem integendeel tot de hoogste eer strekken, bleef hij uit eigen overtuiging, uit zedelijke hoogstaandheid. Daartoe toch behoort een moed, veel grooter dan het mee ten strijde trekken, want daartoe behoort
| |
| |
de moed van het zich laten beleedigen en verkeerd laten beoordeelen liever dan een daad bedrijven tegen de eigen overtuiging in. O, indien de ouders en opvoeders het eens zóó ver brachten hunne kinderen in dien geest, tot dien moed van niet willen vechten, groot te brengen!
Voor mevrouw Henriëtte van Laak (zij is eene mevrouw) neem ik Uw woorden over, die ik ten volle beaam:
Met wat mej. Henriëtte van Laak schrijft in de Lelie ben ik het zóó van harte ééns, dat ik, als ik haar kende, haar de hand er voor zou willen drukken.
Nietwaar, haar optreden, tot meermalen toe, is zóó flink en sympathiek dat ook-ik haar van harte hoogacht en toejuich, om haar eerlijk getuigenis. - Het verzorgen van paarden in den oorlog heeft helaas - zooals ik van verschillende zijden hoor - een leelijke nevenbedoeling, namelijk om ze zoo gauw mogelijk weer geschikt te maken tot den krijg, waarbij ze natuurlijk dikwijls, nog slechts half genezen, worden uitgezonden voor een tweede maal. Toch is het wáár wat iemand mij schreef: ‘Als ze maar geholpen worden; met welk doel dan ook.’ Daartegenover staat intusschen dat een dadelijk afmaken - zooals in Oost-Pruisen is geschied - nog minder wreed is dan ze opkweeken om ze, half-genezen, opnieuw af te zenden. Ik vind de geschiedenissen van al die achtergebleven honden - waar of verzonnen - zóó afschuwelijk dat ik ze niet lees. Want, helpen kan ik immers toch niet van uit de verte. En, het is zóó vreeselijk zich daarin te verdiepen, juist als je er niets aan kunt doen, dat het tenslotte je gek zou maken. - 't Geen gij schrijft over die bewuste ged. beaam ik ten volle. Ik denk er ook zoo over. Maar indien, zooals ook hier het geval was, de menschen onderteekenen met hun eigen naam, dan moeten zij-zelven de verantwoording dragen; niet ik. - - Eigen omgeving vind ik altijd onmisbaar om het gezellig te hebben; hoe eenvoudig ook, en hoe bescheiden, men kan er toch altijd een cachet van eigen-ik op drukken; ik geloof niet dat wij iets bezitten in ons klein, heel bescheiden thuis of het zegt ons iets, het is een souvenir, een samen-gekocht ding, een handwerk, een geschenk, wat dan ook, waardoor het voor ons is iets van wáárde. - En de honden-photo's nemen daarbij een groote plaats in. Die van mijn onbekende Lelie-vrienden hangen allen in mijn eigen klein heiligdom.
Den raad van Uw dokter zou ik zeker volgen in Uw geval. Het zal U misschien over veel verdrietelijkheden heenhelpen. Zooals gij terecht schrijft, zulke dingen doen ten slotte toch pijn, vooral als men, zooals gij, zooveel alleen is, en daardoor kan nadenken over al die speldeprikken. Wat doen de menschen elkaar toch een onnoodig verdriet! Ik kan mij begrijpen dat je boos wordt. Niet dat je boos blijft indien de ander het weer in orde wil maken. En toch heb ik mijn gansche leven dóór opgemerkt dat de menschen, als zij eenmaal zich ‘beleedigd’ achten, te recht of ten onrechte, onvatbaar zijn voor elke poging tot verzoening, hoe goedgemeend ook. - En dan vinden zij er plezier in het ondervonden ‘onrecht’ steeds te blijven uitmeten, en te blijven wrokken erover, en den ander erom te haten en te plagen. En daarbij gaat dan het korte leven voorbij! Ik voor mij ben dan ook tot dezelfde conclusie gekomen als gij: ‘Als men het gevoel heeft naar zijn beste weten gehandeld te hebben, dan moet men er zich ten slotte bij neerleggen nochtans verkeerd begrepen en beoordeeld te worden.’ - Vóór dat de oude copy, die welke gezet is, is opgeruimd, kan ik niets nieuws plaatsen dan zeer actueele stukken. Maar natuurlijk wil ik Uw bijdragen met genoegen ter inzage ontvangen, en bewaren tot later. Vindt gij dat goed; dan zendt ze gerust. - Ik vind het zoo heerlijk dat de dieren in het hart van Uw jongen zulk een groote plaats innemen. Laat hij mij eens een photo zenden van het poesje! Of een kiekje. Dan komt die bij de verzameling. O, ik vind het zoo heerlijk, dat gij beiden samen zijt. De jaren vlieden zoo gauw. Nu is hij nog heelemaal van U. Gauw genoeg ontneemt het leven U hem, of eene schoondochter doet het. Waardeer dus Uw bezit toch zoo veel als mogelijk is. Dat zou ik allen ouders steeds willen toeroepen, zoolang hunne kinderen nog klein zijn! Hoe is het Gods ter wereld
mogelijk, dat zoovelen juist dan hen alleen laten ter wille van uitgaan-genoegens, of ‘nuttigheden’ of ‘vergaderingen’, enz. enz.
Leo. - Enkel plaatsgebrek doet mij wachten met de opname Uwer stukken. Die oude-copy-quaestie is zeer lastig, wijl er nog zoo véél gezet staat. Hartelijk gegroet.
Gé. - Hartelijk dank voor Uw sympathie met dat stukje: ‘Ik had het niet moeten meedeelen in het openbaar...’ - Ja, ik heb aan dien man een vriend, dien ik oneindig véél dank, niet alleen als geneesheer, maar ook om de zedelijke kracht die van hem uitgaat. - Zie aangaande de Belgen, - die gij ‘niet kunt uitstaan’, - wat ik hierboven schrijf aan Lot. Alles wat ik haar vertel weet ik van ooggetuigen, die ik persoonlijk zeer goed ken. Ik-ook vind het type even onsympathiek van uiterlijk als gij het vindt. Ik was nog in Amsterdam toen de eerste bezending aankwam, en de modedrukte op haar hoogst was, en ik herkende altijd op de straten de ‘vluchtelingen’ aan hun onhebbelijke manieren en brutale gezichten, geheel en al in het Montreuxgenre, dat mij ook zoo veel onsympathieker is dan dat van Duitsch-Zwitserland of van het Engadin. Ja, ik-ook vind dat wij het ‘bezinksel’ hebben van België. Daaraan is geen twijfel. - Juist zooals gij schrijft, zoo is het: De Duitschers zijn een gemoedelijk vriendelijk volk, en de onmenschen zijn in den oorlog niet enkel bij hen maar in elk land te vinden. De oorlog brengt dat bovendien mee dat men onmensch wordt, maar bovendien ook brengt de algemeene dienstplicht mee dat de slechte elementen even goed moeten dienen als de nobele en brave karakters. Die laatsten zijn stééds in de minderheid, in alle landen ter wereld. Dus, óók in den oorlog. - Ik was bepaald onder den indruk van 't geen gij me schrijft van Uw jongen. M.i. is het niet uitgesloten dat hij mediamiek is, na 't geen gij me vertelt van dien droom. Maar zeer zeker is het een reden om heel, heel voorzichtig met hem om te gaan, en hem van al die akeligheden niet het geringste te vertellen. Als ik een kind had, zou ik mijn
| |
| |
best doen het altijd mooie en lieve voorstellingen te geven omtrent alles. Het leven ontgoochelt zoo gauw. En een kinderziel behoudt de indrukken zoo diep, dat weet ik uit eigen ervaring. - Houdt U nu maar goed.
M.S. - Gij vindt het ‘mooi en flink’ van mij dat ik, ondanks de anti-Duitsch-gezinde stemming, eerlijk mijne meening blijf zeggen, en blijf erkennen mijne sympathieën voor het Duitsche volk. Wel, ik vind het van U ‘mooi en flink’ dat gij, het niet met mij ééns zijnde, nogtans in staat zijt zulk een eerlijk oordeel te vellen! Immers, juist dat ondervindt men in deze dagen meer dan ooit, dat zij, die eene andere meening zijn toegedaan, daarop niet alleen door dik en dun heendraven, maar het U óók nog hoogst kwalijk nemen indien gij-zelf Uw eigene behoudt. Daarom begin ik met U vóór alles hartelijk te danken voor Uw brief. Uw opvatting is overigens voor een groot deel de mijne, en is zoo eerlijk-objectief dat ik haar hier overneem:
Het is echter uiterst moeilijk de zaak volkomen objectief te beschouwen, mijns inziens hebben al de regeeringen schuld aan dezen oorlog. Ik ben ook er bijna van overtuigd dat de Belgische regeering heel wat menschenlevens had kunnen besparen, indien ze de Duitschers hadden laten doortrekken.
Van a-z. is juist dit ook mijne meening. De regeeringen hebben schuld, niet de natiën, en de Belgische regeering had kunnen afwachten, inplaats van zelf de Bondgenooten te hulp te roepen. Bovendien, waarom na Luik geen vrede gesloten, toen Duitschland dien opnieuw aanbood.? Hoeveel ellende ware dan het overig België niet gespaard gebleven! Neen, voor mijn gevoel beging de Belgische Koning, voorgelicht door zijn regeering, een besliste fout, die zijn slimme voorganger Leopold nooit zou hebben begaan. Die had er een voordeelig ‘zaakje’ van gemaakt. En in dit geval ware dat voor zijn volk een zegen en geluk, het behoud van hun welvaart geweest. Terwijl koning Albert thans de kastanjes uit het vuur haalt voor de bondgenooten, hij-zelf, maar zijn geteisterde bevolking nog veel meer dan hij. Iets ‘heldhaftigs’ kan ik daarin niet zien. Men moet voor en boven alles denken aan zijn onderdanen, aan hen voor wier lichamelijk en geestelijk heil men de verantwoording draagt; men moet die arme menschen sparen voor verwoesting, mishandeling, verlies van have en goed en leven, - zelfs al zou men daarom schijnen te zijn een ‘lafaard’... Dat is m.i. de hoogste en de schoonste vorstentaak. De questie of België óók dan toch nog het kind van de rekening ware geworden zijdens de Bondgenooten is m.i. zeer twijfelachtig, waar deze nog niet kláàr waren, zoodat de Duitschers waarschijnlijk België waren dóórgetrokken eer ze slag met de Bondgenooten konden leveren. Maar, in elk geval, Koning Albert en zijn regeering hadden dàn het uiterste beproefd, dan ware de zaak buiten hun verantwoording geweest; en óók, de groote oorlogsvergoeding door Duitschland aangeboden hadden ze dàn in elk geval gehad om den nood te lenigen. - Ik heb reeds elders
gezegd dat ook-ik de franc-tireurs wel kan nàvoelen, en hen geenszins veroordeel, maar dat ik aan den anderen kant evenzeer begrijp hoe de overwinnaars genoodzaakt zijn in zoo'n geval dergelijke opstandelingen te dooden. Dat juist is het afschuwelijke van den oorlog, zulke toestanden! Ik geloof dan ook dat ge U vergist indien gij schrijft dat de Duitschers den franctireurs hun gedrag ‘kwalijk nemen’. Integendeel, elke Duitscher zal dat even juist ná voelen als gij en ik het doen. Maar, als de stad eenmaal is ingenomen, dan kan men immers niet toestaan dat de bevolking oproer maakt, en de eigen soldaten des overwinnaars doodschiet; vandaar dat de Duitschers daartegen zoo moesten optreden. Waren de Franschen in Duitschland of de Engelschen, zij-zelf zouden precies zoo handelen als nu de Duitschers in België. Lees b.v. maar eens hoe uit Frankrijk en Engeland alle handeldrijvende Duitschers, alle kellners, wie ook die Duitsch is, worden verdreven. Dat is even onrechtvaardig. Maar ook dat is, nu het eenmaal oorlog is, onvermijdelijk. Vrouwen verwarren m.i. veel te veel gevoel en verstand-redeneeringen. Uw gevoel is het mijne ook - Uw gevoel geeft den franctireur gelijk. Maar mijn verstand zegt mij dat, nu de oorlog er eenmaal is, een gestrenge straf niet anders dan onvermijdelijk is, waar het franctireurs geldt. - Heerlijk vind ik het, dat gij-ook het zoo ééns zijt met mevrouw Henriëtte van Laak, en dat gij ook vindt dat wij, die in Lombok indertijd zoo optraden als wij deden, ons in elk geval maar moesten stilhouden. Zooals gij terecht zegt, wij wilden toen veroveren, Duitschland wiide alleen doortrekken. Ik weet er alles van, want ikzelve was toen op Batavia, en heb dus die geheele geschiedenis uit de eerste hand bijgewoond. Uw groote grief is tegen het Duitsche
‘militairisme’. M.i. echter zal het militairisme alleen dan niet meer bestaan, wanneer de menschen-zelven dienstweigeraars worden. Verliest Duitschland, dan krijgt het militairisme evenmin een knak als wanneer het wint. Integendeel, ik geloof dat in het laatste geval een gewapende vrede langer zal duren dan in het eerste, want in het eerste geval zal Duitschland niet eer rusten aleer het opnieuw een oorlog heeft uitgelokt om zijn ‘eer’ te herstellen. Neen, ik ben een even groote anti-militairist als gij, m.i. kunnen de menschen-zelf alleen zich vrijmaken, door zelf als één man te weigeren tegen elkaar te vechten. Zal het echter ooit zoo ver komen? - Ik heb den notaris Brants mijn naamkaartje gezonden, maar ik vrees dat zijn plan niet zal slagen. Hoe kunt ge vreezen dat ik ‘boos’ zou zijn over Uw in beslagname van mijn tijd! Uw brieven zijn mij stééds welkom. Deze ook is het, al ware het alleen maar omdat ge zoo verstandig en bezadigd schrijft. Hartelijk dank ervoor!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|