| |
Uit den ouden tijd, door A.J. Servaas van Rooyen.
Oud-Gemeente-archivaris.
L. Het treurspel Jeptha of offerbelofte van Joost van Vondel.
De groote dichter Joost van Vondel heeft niet het leeuwendeel gehad in deze letteren oudheidkundige schetsen.
Indien ik mij niet vergis, heb ik, - buiten enkele aanhalingen, - alleen gesproken over zijn landspel: ‘De Leeuwendalers.’
Dat is een groot verzuim.
Hij verdient meer en beter.
Meen echter niet, dat moedwil of onwil daarvan de schuld dragen.
Maar alle letterkundigen uit de 17e eeuw hebben hunne rechten, en de gelegenheid is er nog, om dikwijls over Vondel te spreken, tenminste als ons blad en de schrijver het beleven. Voor 't eerste zal wel geen vrees zijn, zoolang Nederland vrouwen telt, en voor 't andere?.... in de toekomst valt moeielijk te lezen!
Het aandoenlijke bijbelverhaal uit het boek der Richteren van Jeptha's dochter is zeker aan velen bekend. Onze groote zanger Ter Haar heeft, als zoovele anderen, - hij echter met meesterschap, - die droeve gebeurtenis bezongen, en waar zij niet uit den Bijbel bekend mag geacht worden, heeft die dichter er wellicht toe medegewerkt om Jeptha's ondoordachte belofte te vereeuwigen, die den vroegen dood van de dochter des landvoogds der Hebreen tengevolge had.
Ook Vondel heeft die ‘treurstof’ tot onderwerp van een treurspel gekozen. Hij deed dit in 1659.
Hij koos tot titel: ‘Jeptha of offerbelofte,’ en droeg het stuk in een gedicht op ‘Aen Mevrou Anna van Hooren, Gemaelin van Kornelis van Vloorwyck.’ Hij spreekt haar o.a. aldus toe:
‘En ghy, Mevrou, die Franschen, Italjaenen,
Als neêrduitsch dicht, in hunne spraeck verstaet,
En menighmael tooneelen zaeght in traenen,
Gewaerdigh toe te luistren naer dees maet.
Ghy zult de zon van zege, hier betogen
Met eene wolck van druck, niet zonder gunst,
Zien schilderen tapijt, en regenbogen
Van beeldewerck, te schicken naer de Kunst
Magh deze maeght op uw behaegen stappen
Ten offer, tot een' spiegel van de jeught,
De Schouburgh zal in zijne handen klappen:
De rou des volcks verkeert in volle vreught.’
Vondel heeft jaren over dit treurspel nagedacht, eer hij het schreef; ‘maer het spel bleef steecken’, zooals hij het noemde. Hij meende, dat de twee maanden uitstel aan de dochter toegestaan om haar aanstaanden dood te beschreien op de bergen, een beletsel was voor het leveren van een kunstwerk naar de eischen der tooneelwetten. Zoo wil b.v. Aristoteles: ‘dat het treurspel allermeest begrijpt den handel van eenen Zonneschijn, of luttel min of meer’.
Niettemin heeft Vondel er een middelweg op gevonden, en daar de uitspraak over zijn werk: Jeptha, niet bij allen gelijken tred houdt, wil ik, voordat ik eenige aanhalingen doe, mijne gedachten erover mededeelen.
Het zich onbewust scheppen van een kunstvorm strekt niet alleen tot waarborg van zijne oorspronkelijkheid, maar stempelt tevens zijne degelijkheid.
Omgekeerd schijnt de toeleg om naar de regelen der kunst, die uit de kunst geboren zijn, te arbeiden en op die wijze iets grootsch te leveren, veelal te mislukken.
De geschiedenis der letteren is daar, om zoowel het eene als het andere te bewijzen.
Toen de ridderpoëzie een nieuwen factor kreeg, en men er zich op toelegde om inhoud en vorm met elkaar in overeenstemming te brengen, en een aesthetisch stuk te leveren wat den vorm betrof, onderging de inhoud langzamerhand eene vermindering in gehalte, ja verliep zelfs zoodanig, dat armoede van gedachte het rammelend rif was, dat, in rijk gewaad getoond, nog heenwees naar verloren grootheid, naar vroegeren roem.
De Karel- en Arturromans kunnen dit staven.
Waar de gedachte op den voorgrond stond, was de vorm meerendeels van mindere waarde.
Zoo ook was het met de didactiek, die onder Maerlant's leerlingen en navolgers zich wijzigde. De inhoud wees een lager peil aan, naarmate dat van den vorm hooger stond.
| |
| |
De Rederijkers met hun knutselen naar vaste voorschriften, de ‘Nil Volentibussers,’ de mannen der gevoelspoëzie, zijn allen daar om te doen zien, dat het werken naar de wetten der aesthetiek, waar of echt, de kunst in den weg staat, en de stelling geen bewijs meer behoeft die, in andere woorden herhaald, zegt: het zich onbewust scheppen, dat heenwijst naar een zoeken en tasten, stoot de zuiverste en strengste theorieën der aesthetica omver.
Letten we op Maerlant, den schepper der didactiek, op Brederode, den blijspeldichter bij uitnemendheid, op Hooft, den historieschrijver, op van Effen, op Betje Wolff, op van Haren, e.a. dan bewijzen zij allen, dat het angstvallig vasthouden aan de regelen der kunst, of aan de uitnemende voorbeelden, juist de kunst verlamt, en dat die kunst dikwerf zichzelve vindt.
Vondel heeft gemeend een kunstwerk te leveren. Hij heeft er naar gezocht; hij heeft er over gedacht; een kunstwerk stelde hij zich voor, dat op zichzelf een ars dramatica was, en al de tot dien tijd door hem gedichte treurspelen zou overtreffen.
Zelfs heeft hij het noodig geoordeeld, zooals ik zoo straks even zei, het stuk uitvoerig in te leiden, ja zich in die meening rekenschap te geven, waarom hij zoo en niet anders werkte. Hij koos zelfs een anderen dichtmaat dan hij tot heden had gevolgd, en hield zich nauwgezet aan de zoogenaamde tooneelwetten van Aristoteles.
En zie, waar hij een kunstwerk, een meesterstuk dacht te leveren, omdat hij het geheele wetboek nauwgezet naleefde, met eene hardnekkigheid eene betere zaak waardig, bleef hij beneden peil, om niet te zeggen, dat zijn Jeptha alle voorwaarden mist om den hedendaagschen kunstrechters te voldoen, zelfs in het geval, dat zij geneigd zijn om den stelregel toe te passen: il faut juger les écrits d'après leur date.
We zijn het van Vondel gewoon, dat hij de bijbelsche tafereelen, die hij in treurspelvorm bracht, getrouw navolgde. Tot op zekere hoogte slechts hield hij zich daaraan bij Jeptha, want de twee maanden schreiens van 't meisje offerde hij aan de zoogenaamde éénheid van tijd op en stelde daardoor het voornaamste, maar mijns inziens het meest moordende artikel, boven de traditie. Bij hem ging met recht nu de leer boven de natuur, hoewel dit meerendeels andersom geschiedt.
In plaats van een tafereel met beide handen aan te grijpen, waarmede de dichter-dramaticus Vondel, lyrisch zanger bij uitnemendheid, wonderen had kunnen doen, liet hij om der eenheids wille de eerste ontmoeting van vader en dochter achterwege, en maakt het reeds van den aanvang af tot eene uitgemaakte zaak, dat Ifis, Jeptha's dochter, door de ondoordachte en dwaze belofte tot eene offerande aan God is bestemd. De tweestrijd en zielsstrijd bij twee der hoofdpersonen daalt daardoor af tot eene blinde volgzaamheid en leidzaamheid die bij de dochter een oorsprong vindt in het langdurig verblijf in de bergen, en bij den vader in een stijfhoofdig geloof, waaruit misschien meer ijdelheid dan godsdienstig gevoel spreekt.
Had Vondel, toen hij eenmaal de moeder, onder den naam Filopaie, in het spel bracht, den moed gehad verder te phantaseeren, dan zou hij door de ontmoeting te schilderen van die vrouw met haar eenige dochter nog goed hebben kunnen maken, wat hij eerst had bedorven.
Het zwaartepunt zou dan wel verplaatst zijn van den man op de vrouw, maar bij de voorstelling, zooals zij nu is gedaan, kan niet één der personen onze sympathie opwekken.
Filopaie, de moeder, was daartoe bestemd, maar zij wordt door Vondel verre gehouden, en eerst dan op het tooneel gebracht, en in de volle handeling gevoerd, wanneer het te laat is, en zij zich moet vergenoegen met de lijkbus te beweenen, waarin zij de assche harer dochter terugvindt.
‘Filopaie. Och. Ifis, och, ick scheidde flus;
Ghy trockt ten berge met uw reien,
En komt me t'huis in deze bus
Ghy scheide, om eens voor al te scheien.
Godtvruchte lentebloem, ghy zyt
Ontydigh, als een damp, verdweenen
In 't vrolyckste van uwen tijt
Uw morgenzon heeft uitgeschenen.
Een wolck benijdde uw' schoonen glans.’
Opmerking verdient het, dat Vondel's langdurig nadenken en weifelen om zijn Jeptha te schrijven ook invloed schijnt gehad te hebben op de taal die in het stuk wordt gesproken, welke taal dikwijls zeer alledaagsch is en het proza nabij komt. De regel: ‘en komt me thuis in deze bus’, doet zoowat aan thee of koffie denken.
Dat gespierde, dat forsche, dat krachtige, somwijlen overgaande in de smeltendste tonen van zangerigheid en zoetvloeiendheid, zoo ruimschoots te vinden in Vondel's poëzie, is hier in dit stuk bijna geheel afwezig.
| |
| |
Vloeit Vondel's dichttaal in zijne andere stukken als een bruischende bergstroom voort, het is hier niet meer dan het effen beekje, dat over een even effen bodempje heenschiet, en binnen kantige en hoekige boorden wordt gevangen gehouden.
Die eenheid heeft dan ook al wat kwaads gebrouwen, want zoowel in de letterkunde als in andere zaken was de tweedracht nabij, waar de eenheid het sterkste sprak en Vondel, met hoeveel eerbied ik tegen dien Prins aller dichteren opzie, heeft het bewijs gegeven, dat angstvallig vasthouden aan een eenheid, die geen eenheid blijkt te zijn, doodelijk en verderfelijk werkt.
‘Geen eenheid blijkt te zijn.’ Zeer zeker. Evenzeer als de toeschouwer zich tusschen de bedrijven een tijdruimte van half-uren en uren kan denken, zoodat hij in zijne verbeelding seconden en minuten tot het zestigvoudige van dien uitbreidt, evenzeer mag verondersteld worden, dat die verbeelding wel zoover kan gaan om er dagen en weken en maanden, ja desnoods jaren er voor in de plaats te denken.
Van Lennep, onze welbekende romanschrijver - hij, noch zijne romans, om van zijn anderen letterkundigen arbeid niet te spreken, zijn U zeker niet onbekend, - van Lennep, de apologeet (lofredenaar) van Vondel, noemt dan ook den Jeptha een zijner zwakste stukken. Hierin gaat Jonckbloet gaarne mede, maar op het punt van de taal staan beide kunstrechters lijnrecht tegenover elkaâr.
Waar van Lennep den dramaturg Vondel niet durfde prijzen, hield hij de hand boven het eerbiedwaardig hoofd van den eerbiedwaardigen Vondel als dichter.
Er zijn dan ook lichtstralen in het verongelukte kunstwerk, het kunstwerk, dat gestrand is op het knutselen naar bepaalde voorschriften, welke geen weerstand kunnen bieden aan den knagenden tand des tijds.
Die lichtstralen vallen, we zeiden het reeds, op den dichter, op den lyricus.
In zijn Reien is Vondel de oude Vondel. Daarin is de dichter zichzelf geworden. In eenige pennetrekken wischt hij daar den minder goeden indruk uit die het treurspel heeft nagelaten.
Aan het volgen der klassieken wordt veelal toegeschreven, dat sommige scheppingen der zeventiende-eeuwsche letterhelden zijn mislukt.
Ik kan daarmede wel instemmen.
Het slaafsche navolgen geeft aanleiding tot feilen en fouten, tot grove zelfs.
Bij Vondel is die meening niet toepasselijk op zijn Jeptha. Waar hij zich de Iphigenia herinnerde is hij meerendeels gevoelvoller en aangrijpender.
Die plaatsen zijn niet vele; zij zijn ook niet overwegend, maar niettemin moet er de aandacht op gevestigd.
Als onder andere Ifis in het 4e bedrijf zegt, - in verzen waaruit geheel Vondel spreekt, -
‘Nu kerm, nu klaegh niet meer.
Ghy waert dus lang mijn vader, mijn behoeder:
Nu ken ick God: geen vader, geene moeder
Heeft langer deel aan Ifis, als voorheen:
Die naem heeft uit, de Godtheit is alleen
Mijn vader, en mijn moeder beide t'zamen,
en wat daar verder volgt, - zoo straks kom ik er nog op terug, - mogen we verschil zien met Coster's Iphigenia, groot verschil zelfs; dan mogen we die plaats naast het klassieke stuk leggen en vergelijken, maar steeds blijft de gedachte ons bij, dat Vondel zijn ouden roem handhaaft.
We willen nu te zamen de lichtstralen, zoo straks genoemd, eens opzoeken.
In de eerste plaats treft ons oog uit den IIIen Tegenzang na het 1e bedrijf, wanneer Ifis, zich bewust van het droevig lot dat haar te wachten staat, zingt:
‘De roos van Jericho gaat open,
In 't opgaen van den morgenstont.
Zij heeft den koelen dan gezopen.
Het manne viel haer in den mont:
En Ifis hart luickt op van weelde
En blyschap, nu zij dezen dagh
Het offer, dat ze zich verbeeldde,
Naer vaders eisch, voltrecken magh,
Den vaderlande en 't volck ten zegen,
Ten prijs van Godt, den eigenaer
Van al, die door verborgen wegen
Zijn heiligen, zoo wonderbaer,
En boven hun begrijp, kan leien.’
Droevig klinkt zij uit Ifis' mond de jammerklacht, wanneer zij wanhoopt, voor het zich ten offer geven, nog eenmaal haar moeder te zien:
‘Zoude ick voor 't lest mijn moeder zien, noch spreecken?
O onbescheit! moght vader dit van 't hart?
Ick ben den schrick des doots voorbij, ick tart
De doot, en zie haer rustigh onder d'oogen,’
maar
‘Ick sterf niet. eer ick moeder zie en spreeck.’
En nu roept zij haar ‘joffrenrei’ toe:
‘Gij reien, volght me: al weder naar de streeck
Der heuvelen: vangt weder aen te treuren,
En met misbaer 't gewaet van 't lijf te scheuren,
De vlechten uit te trecken: weer verstockt
In rou, gezucht, gesteent, gekermt, genockt,
Den galm geweckt, die lust schept na te baeuwen,
Tot dat gehuil, en jammerklachten flaeuwen,
Van rots in rots.,.............
Zou ick voor 't jongste oock moeders aenspraeck derven!
't Is noodigh haer te spreecken, en een blijck
Van danckbaerheit want quaem zy op mijn lijck
Te zwijmen, 't bloet zou mij van zelf ontspringen,
| |
| |
Het leste woort gelijck ter keele uitwringen,
Tot een bewijs van kinderlijcke trou,
Haer jongsten troost, te kleen in grooten rou.’
Wie gevoelt zijn hart zich niet samentrekken van weemoed en droefheid, als Ifis tot haar vader zegt:
‘Ter goeder uure omhelze ick vader weder,
En schrey van vreught; een maegdenhart is teder;’
en dan:
‘Nu is er niets dat my vervaeren kan;
Indien ick noch de kroon in 't harte span,
Gelijck voorheen, laet my mijn liefde blussen:
O, vader, gunne uw' mont noch eens te kussen
Wat wort mijn hart van droefenis verlicht,
Nu Godt my gunt uw hemelsch aangezicht
t' Aenschouwen! kon oit zon, op tin en daecken
Vant hof, my meer verquicken, meer vermaecken
Dan uw gezicht, genaedigh my gegont!’
Hoor, hoe Ifis later haar vader troost:
‘.... ay vader, treur niet meer’
na 't voorafgaande:
‘Een schoone doot wort minnelijck gekust,
Voor haeren mont, en roozeroode kaecken.
Ick voel mijn' geest naer zulck een affscheit blaecken.
Een ander sterve en quijne op 't muffe bedt,
Van schreienden en huilenden bezet,
En teer' schoon uit op hongerige koortsen:
My lust het, op het licht van offertoortsen,
Op blijden galm van vedel en schalmey,
Gelijck een bruit bekranst, van rey by rey
Bestuwt, niet zwack, maer moediger en stouter,
Mijn groene jeught de Godtheit, op het outer,
Op t'offeren, ay vader, treur niet meer;
Uw dochter schijnt geschapen tot deze eer,
Die weinige ter werelt magh gebeuren
Ick sta bereit, de tijd is uit van treuren.
De hemel biet van verre my de hant,
En zijne trou; ick kus dat dure pant.’
In het derde bedrijf vraagt de Priester aan den Hofmeester, in welk gewaad Ifis den offerdood tegemoet zal gaan. ‘Ick denck geheel in rouw’, zegt hij. Neen, antwoordt de Hofmeester:
‘In bruitsgewaet, als eene die haer trou
En blijde hant den bruidegom zal schencken,
Hier komt noch doot, noch leven in bedencken.
De lelien van gout, int sneeuw gespreit
Van 't onderkleet der maeght, haer zuiverheit,
Onnozelheit, en vast geloof afmaelen
Het opperste gewaet, vol zonnestraelen
In purper, en doorgloeit van 't zonneroot,
Sleept achter na, vloeit met zijn rijcken schoot
Van vore om laegh; geen ring, noch halskarkanten
Van perlen, noch onschatbre diamanten
Ontbreecken hals en hant; het blonde hair,
Met geur gepoêrt, vloeit neder, als een baer
Van gout in zee, van achter met zijn glanssen,
Waerop de kroon om 't hooft sluit, met dry transsen
In top, gelijck een mijter opgehaelt,
Die met gesteente en met karbonklen praelt.’
Dit derde bedrijf, - en ik wil er vooral nadruk op leggen, dat ik al de voorafgaande regelen heb aangehaald als schoone proeven der poëzie, en vooral niet als bewijs van juiste beshrijving of karakterteekening, - dit derde bedrijf sluit met een der schoonste kooren die Vondel heeft gegeven.
De Hoogleeraar Jonckbloet kon zich dan ook niet weerhouden, het in zijn geheel uit te schrijven. Hij zegt ervan: ‘Dat schoone koor, waarin wordt gewezen op de uitkomst door God aan Jochebed in haar angst geschonken, en de bede geslaakt: mocht ook Ifis' moeder zoo getroost worden.’
Ik hoop dat velen Jonckbloet's Geschiedenis der Letterkunde, of Vondel's Jeptha zelf, daarvoor eens zullen willen opslaan.
Mij resten nog enkele aanhalingen. Vooreerst een gedeelte van het bemoedigend woord, waarvan ik hiervoren reeds repte, in het 4e bedrijf, toen ik zei dat Vondel daar Vondel was. Ifis is gereed om te sterven:
‘Nu kust me noch voor 't leste; ay, feestgenooten,
Ay, schreit niet meer; al nats genoegh vergoten!
Genoegh geschreit twee maenden achtereen.
'k Verlaet u, en dees weerelt, ['k] ga daer geen
Ontsteltenis, geen Staetsveranderingen
Opwellen; nooit de starren ondergingen;
En nu, Godt lof, aenvaerde ick mijne reis.
Vaer eeuwigh wel, ò vaderlijck paleis,
Daer ick geboren, opgevoedt in weelde,
My zooveel staets en ydelheit verbeeldde.
Aertsvaeders, neemt als een danckofferpant,
Ontfangt mijn ziel, tot heil van 't vaderlant.
Zy raeckt geen aerde, en zweeft u vrolijck tegen.’
Het offer is gebracht.
Godt zich op te draegen’.
heeft Ifis de wereld verlaten.
De ‘rey van Maeghden’ weeklaagt en roemt haar tevens in een ander koor.
Waar Vondel optreedt als reizanger, waar hij den roskam hanteert, of den rommelpot roert, waar hij het Vaderland of huiselijk leven bezingt, of in 't lief en leed zijner vrienden deelt, steeds komt hem de eerekroon toe van den meest begaafden dichter te zijn, wiens werken eeuwen zullen tarten. Alleen dan, wanneer hij zich vaardig maakt om treurspelen naar de regelen te maken, schiet hij wel eens te kort. Wij zagen het in zijn Jeptha.
Gelukkig dat hij niet enkel treurspeldichter was. Zijn arbeid is van zulk een omvang, van zulk eene verscheidenheid, van zoo veelsoortigen inhoud en vorm, dat er oneindig meer te prijzen valt dan te laken.
Den Haag.
|
|