De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeloof.Een correspondent schrijft mij het volgende: Wat die dierenliefde betreft, gaat het mij evenals U in deze donkere dagen, nl. het telkens weer denken aan het lot der dieren in het algemeen, maar dat der honden in het bijzonder in de door den oorlog geteisterde streken. Zij verdienen zeker wel het grootste medelijden, meer nog dan de menschen daar. De dieren toch weten niet wat er gebeurt; zoovelen toch zullen plotseling verlaten zijn, zoeken tevergeefs hun tehuis, dat verwoest is, hun baas, die ten strijde is, of wel met zijn gezin is gevlucht. In het oorlogsrumoer nergens rust vindende, geen eten, geen drinken, geen liefdevolle hand meer, die hen koestert en verzorgt.! O, 't is verschrikkelijk; als men zich daar goed indenkt wordt je het hart zóó vol om al dat wee dat gevloekt zullen worden allen, die den oorlog gewild hebben. En nu kom ik tot de reden van mijn schrijven aan U, nl. hoe juist U - (bij al die onschuldige dieren-slachtoffers, honden, katten, paarden, vogels, kortom juist de ons zoo sympathieke huisdieren in de eerste plaats) - nu voelt groeien een geloof in een God, die dat alles zoo zou bestieren. U laat dat uitkomen in Uw ‘Indrukken’ (vervolg van No. 17Ga naar voetnoot*). Dat begrijp ik niet. Wat moet het dan een vreeselijk wreede God zijn, die dan toch ook het onschuldige dier, dan toch ook zijn schepping, op zoo'n gruwzame wijze bezoekt. Ik wil hier het menschdom buiten laten; dit heeft misschien zoo'n zware straf verdiend. Maar het onschuldige dier? Kunt U een God liefhebben, die onschuldigen geeselt en vernietigt? Als ons land door den oorlog werd bezocht en Uzelf werd door het noodlot op een of andere wijze van Uwe U zoo geliefde honden afgenomen, zoodat zij ook van gebrek zouden moeten moeten omkomen, kunt U dan dien God liefhebben, of zoudt U hem vloeken? Ik geloof het laatste. Neen, Freule, in een Almacht, die aldus bestiert, kan ik niet gelooven. Om aldus duizenden en duizenden dieren te doen omkomen van honger en dorst, duizenden paarden en mitrailleuse-honden op vreeselijke wijze te verminken en uren lang te doen sterven, zoo'n God is wreeder dan de ergste dierenbeul.! Ik vind deze vraag zóó natuurlijk, en het onderwerp zóó belangrijk, dat ik gaarne een afzonderlijk artikel wijd aan de beantwoording. In de eerste plaats dan zou ik mijn correspondent, en al degenen die met hem | |
[pagina 357]
| |
in deze zaak belangstellen, willen verwijzen naar mijn corr: in het 14 Oct: nommer ll., aan Nora, waarin ik schreef: Ja, wáárom gebeurt dit alles? Mij schijnt het toe, bij alle raadselachtigheid, alsof juist in dit vreeselijke tot ons spreekt een stem van Ginds, van Boven. Hoe verdwaasd en excentriek en oververzadigd zijn de menschen niet geworden in de laatste tientallen jaren! Welke verfijnd-onzinnige ideeën voerde Parijs in, en werden in Londen en in Berlijn met groote sympathie nagebootst, onzinnige ideeën, modes en dwaasheden op het meest verschillend gebied. Misschien hebben we daarom een geesel noodig die tot inkeer brengt, en waarschuwt dat het zoo niet langer kan voortgaan. Het is wèl bejammerenswaardig echter dat de menschheid-zelve zulk een geesel schijnt te behoeven zoo nu en dan, maar het is toch een feit dat die geesel haar tot inkeer brengt in menig geval. Ik-voor-mij heb een soort geloof in het Onzienlijke gekregen juist dóór deze raadselachtige ellende die over ons kwam, maar die de menschen-zelf toch hebben uitgelokt, nietwaar? - Die arme, arme paarden! Voor mij is dit hetgeen mij het meest raadselachtig voorkomt indien er werkelijk een God is, Die dit alles wilde, dit, dat Hij aldus de onschuldige dieren laat offeren en laat bloeden voor de dwaasheid en zonden der menschen. Die immers hebben alles aan zichzelven te wijten, die verdienen wellicht wat ze thans ontvangen. En ook, ze behoeven niet te vechten indien ze niet willen, als één man niet willen. Maar de dieren moeten wreedaardig lijden.... en hebben part noch deel aan al de gemeenheid. Daar sta ik dan weer met mijn twijfel of er wel een Almacht is. Vooral op die slotwoorden wijs ik speciaal, want zij geven mijn correspondent het bewijs hoe zijn eigen twijfel en bezwaren ook die zijn, die mij het méést in de war brengen. Ik kan mij namelijk wel indenken dat God een zoo huichelachtige, verdwaasde, minne, egoïste wereld, als de onze is, aan haar eigen welverdiend lot overlaat, en daardoor als het ware haar tot inkeer brengt misschien, althans wat de betere elementen onder de menschen aangaat. Men kan ook van de menschen niet zeggen: de onschuldigen laat Hij meelijden met de schuldigen, want, niemand onzer is ten slotte onschuldig onder de menschen, en de gróóte algemééne schuld van allen is in elk geval dat zij zich aan zulke heerschers en zulke regeeringen willoos onderwerpen, en aldus alle zóógenaamde christelijkheid en alle menschen- en naastenliefde met voeten treden. Maar, dat de dierenwereld óók het slachtoffer is van zulk een menschelijke gemeenheid, dat zij-ook moet lijden en sterven onder de wreedste martelingen, terwijl zij geheel onschuldig is aan dezen moordlust, zie dat is ook voor mij ‘het’ groote Raadsel. Daarom moet men ook niet uit mijn geloofswoorden opmaken dat ik thans het afgebakende, wel-omlijnde, alles-verklarende geloof in mij voel wassen, dat de zoogenaamd ‘geloovige christen’ er op nahoudt, en dat hem ondertusschen niet belet zijn naasten dood te slaan, op de preekstoel te prediken dat zulks Gods wil is, en ondertusschen dan den 25sten Dec: met een uitgestreken gezicht: ‘Vrede op aarde’ te zingen, neen, wat ik in mij voel groeien, dat is die eerbied voor dat Onbekende, dat Almachtige, dat Iets, waarvan wij-menschen niets begrijpen, niets weten, niets ons kunnen verklaren, en waarvan we toch zoo dikwijls gevoelen in ons zelf, juist in de donkerste uren: Het is er. - Wat Het is, Wie Hij is, dat laat zich niet beredeneeren, maar ik heb het gevoel: Er is een Hand die ons vasthoudt boven de wateren des levens. Met de Genestet zeg ik: Niet omdat alles Hem ons verklaart,
Maar ondanks alles dat twijfel baart.
En ook herhaal ik met Göthe uit Faust: Wer darf sagen:
Ich glaube an Gott!
Magst Priester oder Weise fragen
Und ihre Antwort scheint nur Spott
Ueber den Frager zu sein.
- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
Wer darf ihn nennen?
Und wer bekennen:
Ich glaub ihn!
Wer empfinden,
Und sich unterwinden
Zu sagen: ich glaub ihn nicht.
Deze laatste drie regels geven zoo juist mijn eigen gevoel weer gedurende deze laatste maanden. Vraagt gij mij dat alles te beredeneeren, dan geef ik U volmondig gelijk, dan is er geen antwoord op al Uw vragen, dan is inderdaad een God, die zooiets toelaat, wreed, onbeschrijflijk wreed. Maar... vergeet niet dat we hier ook te doen hebben met dat ondoorgrondelijk vraagstuk van den ‘vrijen wil’. God heeft geen machines geschapen, maar menschen met een vrijen wil tot goed en tot kwaad. Hoever gaat die vrije wil | |
[pagina 358]
| |
echter? ‘Door Adam's val zijn wij voortaan allen in zonde geboren en ontvangen’ - leert de Bijbel. Mij is dat óók al weer een onverklaarbaar raadsel, want daarmee houdt immers op onze vrije wil om goed te zijn. Maar, of men dat nu gelooft of niet, dat van het in zonde geboren zijn door Adam's schuld, in èlk geval is het feit toch zoo dat geen kind ter wereld komt of het draagt reeds in zich de kiem tot kwaad-doen; niemand komt ter wereld in staat tot enkel goed-zijn. - Zoo blijft dus alles Raadsel en nog eens Raadsel. En toch voel ik een geloof, een onberedeneerd geloof. En daarom meen ik ook dat Uw vooronderstelling onjuist is wat aangaat Uw voorspelling, dat ik God zou vervloeken indien de rampen, die gij opnoemt, mij door dezen oorlog zouden treffen. Wel zou ik de menschen vervloeken, die dezen oorlog maakten. Maar ik geloof dat ik er God buiten zou laten. Ik zeg bescheidenlijk, ik gelóóf dat, want, niemand onzer kan vooraf weten hoezéér het leed hem zal verbitteren misschien. Zooals ik echter op dit oogenblik alles in mij voel, schijnt het mij toe, alsof God te ver af is, te hoog boven ons staat, om Hem verantwoordelijk te mogen maken voor wat de wreede, egoïste, domme, verachtelijke menschheid elkaar aandoet. De menschheìd vind ik zoo diep-diep-verachtelijk in deze dagen, dat er geen woorden voor te vinden zijn. Ik herhaal, zoodra men gaat redeneeren heeft mijn correspondent in al zijn bezwaren volkomen gelijk, maar ik kan slechts antwoorden: ik voel dat er Iets is, Iets Onbegrijpelijks, maar toch Iets dat deze minne, kleine, laffe menschenwereld bestuurt. En, daarenboven, let wel, indien gij de door U bedoelde woorden uit de Indrukken van 4 Nov. l.l., die ik hierboven herdrukte, nog eens overleest, dan zult gij zien hoe ik daarin nergens spreek van een liefdevol God, van Een die dat alles uit liefde zoo heeft ingericht op dit oogenblik. Neen, integendeel, naar wat wij-menschen hier op aarde kunnen zien en oordeelen omtrent Hem, maakt Hij niet den indruk van ‘liefdevol’. Ook dat zeg ik de Genestet na:
‘Natuur, Gij predikt geen liefderijk God....’
En het is juist daarom mijn groote grief tegen de zoogenaamde modernen, dat zij ons met speciaal die phrase van een ‘God der Liefde’ willen afschepen. Want het is een phrase. Maar.... hebben wij menschen het er naar gemaakt om enkel liefde en goedheid van een God te verwachten? Gedragen wij ons niet integendeel als ellendelingen en minne huichelaars, niet alleen thans, maar evengoed in vredestijd!? En kan het daarom niet mogelijk zijn dat ook God in toorn kan ontsteken en in verontwaardiging, dat Hij ons straft, en ons loslaat zooals wij het verdienen? Altijd echter blijft óók dan die onopgeloste quaestie van de onschuldige gemartelde dierenwereld, eene quaestie die voor mij altijd ‘het’ grootste bezwaar is om te gelooven. - Ik-ook kan die quaestie niet oplossen. Zij is voor mij een even groot bezwaar als voor iedereen die gevoel heeft en nadenkt. Maar.... wie verkláárt ‘God’? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Zie verder corr.) |
|