Daar waren er ook, die vroegen: ‘ge zijt zeker Belsen, dat ge ons dit alles komt brengen’, en die zich dan heel verwonderd toonden dat wij Hollanders waren en ‘heel van ginder wijd’ kwamen om tot hen door te dringen in de bosschen en hun eten en drinken te geven.
Eén vrouwtje, oud besje van 87 jaar, vonden wij er, die gansch verlaten was, haar broer kwijt, en die verwezen op een stoel in het bosch ter neder zat, de rug van ouderdom gebogen, het gezicht blauw van een val, de handen ijskoud omdat niets haar dekte, ze hield slechts een bundeltje vodden op den schoot. Dat vrouwtje vroegen we of ze mee wilde met ons naar Rotterdam, waar ze dan een onderdak zou krijgen en een bed om in te slapen, maar ze wilde niet, schudde maar aldoor van neen en bleef daar liever van alles verstoken zitten in den kouden nacht. Of we al zeiden dat we zouden trachten haar broer voor haar te vinden, het hielp alles niets en ook de buren konden haar niet overreden. Of zij alle geloof in de menschheid verloren had en nu in dezen rampzaligen toestand zou sterven? Want onze dokter zeide dat ze zeker het niet lang meer maken zou.
Een andere vrouw, wier man hier een bloedspuwing had gehad, was heel verrast toen daar plots, als een wonder in deze afzondering, een dokter kwam en haar morphine gaf om daarmede haar man, zooals ze meer deed, een inspuiting te geven. Want de dokters vroegen het overal of er zieken waren, die zij helpen konden.
Het was een onwezenlijke tocht, dien wij gingen door deze bosschen in het diepst van den nacht, waar soms de vluchtelingen, als behoorden ze tot een wilden volksstam, om een vuurtje ter neer gehurkt zaten, of mannen met een deken om de schouders geslagen, wat heen en weer liepen om de koude te verdrijven, ons denken doende aan vreemdsoortige spookgestalten of minstens toch aan Bedouïnen of Arabieren, die immers hun attila's als losse lappen om de schouders dragen. En het kwam ons voor, alsof het geen werkelijkheid, maar een booze droom was, waarin we verkeerden en waaruit we zoo straks weer zouden ontwaken.
Eerst later, toen ik in eigen omgeving terug was en het zich in volle beteekenis aan mij opdrong, dat het alles treurige werkelijkheid was geweest wat ik had medegemaakt, eerst toen voelde ik hoe mijn zenuwgestel er door geschokt was, want ik kon er niet aan terug denken noch er van vertellen, zonder dat mij de rillingen langs den rug liepen en rust in slaap kon ik niet vinden. Slechts langzaam aan schonk het me een gevoel van tevredenheid, dat ik toch iets, een kleinigheid, voor deze beklagenswaardigen had mogen doen.
Het was middernacht toen wij terugkwamen in Bergen-op-Zoom met een klein overschot, dat wij daar in twee kerken nog wilden onderbrengen. En daar vonden wij nieuwe verschrikking, want in die kerken daar lag het opgepropt in de leeggemaakte ruimten van de allerarmsten en schunnigsten onder de menschen en een atmosfeer kwam er ons tegemoet, zoo vuns en zoo bedorven, dat het ons op de keel sloeg en het ademhalen letterlijk belemmerde. Toch deelden wij er aanvankelijk onze gaven uit, maar we moesten het opgeven het zelf verder te doen, want ze drongen zich daar zoo als kluwen rond elk onzer heen, naar ons uitrekkende de magere armen, en zóó begeerig, zoo opdringerig was hier in tegenstelling met hun lotgenooten in de bosschen, dit volk, dat blijkbaar tot de allerminste lagen der Antwerpsche bevolking behoorde, dat wij ons met de handen niet roeren konden en door hun hebzucht hier door hen zelven belemmerd werden verder uitdeeling te houden. Zóó dicht hingen ze om ons heen, dat we hun adem in het gezicht voelden, en toen, voor het eerst, dachten wij aan het gevaar van besmettelijke ziekten waaraan wij ons onnoodig bloot stelden, waar wij dames er ons toch nauwelijks konden staande houden. We droegen dan ook het uitdeelen hier op aan de soldaten, die tot hulp zich in de kerk bevonden, de trouwen, die al vier nachten niet uit de kleeren waren geweest om al maar, al maar orde te houden en te waken, te helpen ook waar ze konden. In deze kerk, die wij moesten ontvluchten, hadden de menschen in geen vier en twintig uur ook te eten gehad, omdat het er niet was in Bergenop-Zoom voor al die monden.
Nameloos was de ellende die werd geleden in de tempelen Gods te Bergen-op-Zoom. Hoe lagen ze daar als vee ter neer de armen, alles dooréen: mannen, vrouwen èn kinderen, of, als ze geen plaats daarvoor hadden, hoe armzalig zaten ze dan tegen den muur in hun povere plunje, zéker niet slapen kunnende, waar zoovelen in de meest bedorven atmosfeer te zamen waren en de doorbrandende lichten dat bovendien belemmerden. De werkelijkheid was hier om ons als een nachtmerrie